Marine gewoonten en gebruiken
Voor de volgende slagen wordt geen commando gegeven, doch zorgen de slagroeiers — dat zijn de twee achterste roeiers in de sloep — voor het tempo. Moet het roeien tijdelijk eindigen, dan wordt' het commando „op riemen" gegeven. Moet er met de sloep gemanoeuvreerd worden, gedraaid worden, dan klinkt het commando b.v. „stuurboord strijk, bakboord haalop... gelijk".
Als de roeitocht geëindigd is, klinkt na „op riemen" het commando „riemen...
geroeid !" De hand aan de boordzijde wordt in de ondergreep gebracht.
Met een korten knik tilt men de riemen uit de scheegaten
en met een zwaaiend-remmende beweging, de bladen naar voren
worden ze in de sloep op de doften gelegd.
Als er vorstelijke of hooggeplaatste personen in de sloep zijn,
wordt er altijd langzaam en statig geroeid en moet door een zeer
krachtigen trek aan de riemen vaart in de sloep blijven.
Dikwijls werd, althans op de oudere schepen, daarvoor de
whale-boot gebezigd, waarin echter maar een roeier op elke doft
zit en met de z.g. „giekslag" geroeid werd met een langen rustigen slag.
Het binneneinde van den riem ging langs de zijde van het
lichaam, onder den rechter- of linkerarm door, zoodat het buiteneinde
van den riem te 'boord liep. Een commandant van den ouden
stempel ging er trots op om keurig voor den dag te komen met zijn
sloep. De giekroeiers werden door den commandant als zoodanig
aangesteld. Dat was voor een matroos een bijzondere onderscheiding,
niet het minst ook een voordeeltje, want vele commandanten
verstrekten een extra toelage aan de giekroeiers.
In gewone omstandigheden is het tempo roeien vlugger.
wedstrijdroeien past men ook wel den z.g. „visscherslag" toe, dat
wil zeggen, dat de roeiers het geheele gewicht van hun lichaam in de riemen
hangen en bij den trek door het water als 't ware op
de spoorstokken staan en zich achterover trekkend op de doften laten neervallen.
Meermalen — zoo vertelde de matroos 1e klas Vandersteng —
heb ik zoo'n roeiwedstrijd mee gemaakt. Soms was het beginpunt
in de haven het Nieuwediep, nabij de kleine sluis, moest op de ree
van Texel een boei gerond worden en het eindpunt lag weer bij de
kleine sluis; 1000, 1500 of 2000 meter uit en thuis.
Van de schepen en inrichtingen der zeemacht kwamen de sloepen, gevuld met
roeiers, bijeen; de stokers, de mariniers, de matrozen, de miliciens,
de adelborsten, soms ook een gemengde groep uit de verschillende
dienstvakken, elk met hun eigen sloep. Tenue frokjes ! Want met
roeien is elk overbodig kleedingstuk ballast.
En dan ging het er op los ! Trek je niet, dan haal je niet ! De sloepscommandant met een
stok bij het zettebord, om het tempo aan te geven en schreeuwend :
„éèn, twee, - één, twee" om kracht bij te zetten. Als hij handig was
zocht hij de neer op, om den minsten last te hebben of het meeste profijt te trekken van het tij.
Bij het havenhoofd moest je altijd dubbel oppassen voor de warreling van den trek of den doorstaan.
den golf slag van het Marsdiep, waaraan de roeiers even moesten
wennen, om geen bot te vangen. Maar dan ging 't hurry op, totdat
je de boei gerond had, ruim natuurlijk, als er een sterke stroom
stond, doch vlak langs z'n kont af, als 't stil tij was, om elken overbodigen
meter water onberoerd te laten.
Op den terugtocht zette je je dan extra schrap. Nooit in je handen spuwen ! Dat is 't domste
wat je doen kan, want dat geeft blaren. Als de polsen 'n gevoel
geven, alsof ze stroef gaan werken en de armen loom en zwaar
worden, dan moet je maar eens op 't puntje van je tong bijten!
Tien tegen een, dat je dan je polsen en je armen niet meer voelt,
en dat je „zet 'm op, jongens !" tegen je maats buldert om jezelf en je maats moed in te spreken.
blz 104 - 105. wordt vervolgd..
|
maandag 16 december 2013
Marine Gewoonten en Gebruiken 104-105
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten