maandag 16 december 2013

Marine Gewoonten en Gebruiken 104-105

logo
Marine gewoonten en gebruiken
mtr006
Voor de volgende slagen wordt geen commando gegeven, doch zorgen de slagroeiers — dat zijn de twee achterste roeiers in de sloep — voor het tempo. Moet het roeien tijdelijk eindigen, dan wordt' het commando „op riemen" gegeven. Moet er met de sloep gemanoeuvreerd worden, gedraaid worden, dan klinkt het commando b.v. „stuurboord strijk, bakboord haalop... gelijk".
Als de roeitocht geëindigd is, klinkt na „op riemen" het commando „riemen... geroeid !" De hand aan de boordzijde wordt in de ondergreep gebracht. Met een korten knik tilt men de riemen uit de scheegaten en met een zwaaiend-remmende beweging, de bladen naar voren worden ze in de sloep op de doften gelegd.
Als er vorstelijke of hooggeplaatste personen in de sloep zijn, wordt er altijd langzaam en statig geroeid en moet door een zeer krachtigen trek aan de riemen vaart in de sloep blijven. Dikwijls werd, althans op de oudere schepen, daarvoor de whale-boot gebezigd, waarin echter maar een roeier op elke doft zit en met de z.g. „giekslag" geroeid werd met een langen rustigen slag.
Het binneneinde van den riem ging langs de zijde van het lichaam, onder den rechter- of linkerarm door, zoodat het buiteneinde van den riem te 'boord liep. Een commandant van den ouden stempel ging er trots op om keurig voor den dag te komen met zijn sloep. De giekroeiers werden door den commandant als zoodanig aangesteld. Dat was voor een matroos een bijzondere onderscheiding, niet het minst ook een voordeeltje, want vele commandanten verstrekten een extra toelage aan de giekroeiers.
In gewone omstandigheden is het tempo roeien vlugger. wedstrijdroeien past men ook wel den z.g. „visscherslag" toe, dat wil zeggen, dat de roeiers het geheele gewicht van hun lichaam in de riemen hangen en bij den trek door het water als 't ware op de spoorstokken staan en zich achterover trekkend op de doften laten neervallen.
Meermalen — zoo vertelde de matroos 1e klas Vandersteng — heb ik zoo'n roeiwedstrijd mee gemaakt. Soms was het beginpunt in de haven het Nieuwediep, nabij de kleine sluis, moest op de ree van Texel een boei gerond worden en het eindpunt lag weer bij de kleine sluis; 1000, 1500 of 2000 meter uit en thuis.
Van de schepen en inrichtingen der zeemacht kwamen de sloepen, gevuld met roeiers, bijeen; de stokers, de mariniers, de matrozen, de miliciens, de adelborsten, soms ook een gemengde groep uit de verschillende dienstvakken, elk met hun eigen sloep. Tenue frokjes ! Want met roeien is elk overbodig kleedingstuk ballast.
En dan ging het er op los ! Trek je niet, dan haal je niet ! De sloepscommandant met een stok bij het zettebord, om het tempo aan te geven en schreeuwend : „éèn, twee, - één, twee" om kracht bij te zetten. Als hij handig was zocht hij de neer op, om den minsten last te hebben of het meeste profijt te trekken van het tij.
Bij het havenhoofd moest je altijd dubbel oppassen voor de warreling van den trek of den doorstaan. den golf slag van het Marsdiep, waaraan de roeiers even moesten wennen, om geen bot te vangen. Maar dan ging 't hurry op, totdat je de boei gerond had, ruim natuurlijk, als er een sterke stroom stond, doch vlak langs z'n kont af, als 't stil tij was, om elken overbodigen meter water onberoerd te laten.
Op den terugtocht zette je je dan extra schrap. Nooit in je handen spuwen ! Dat is 't domste wat je doen kan, want dat geeft blaren. Als de polsen 'n gevoel geven, alsof ze stroef gaan werken en de armen loom en zwaar worden, dan moet je maar eens op 't puntje van je tong bijten! Tien tegen een, dat je dan je polsen en je armen niet meer voelt, en dat je „zet 'm op, jongens !" tegen je maats buldert om jezelf en je maats moed in te spreken.
blz 104 - 105. wordt vervolgd..
Vorige pagina Volgende pagina

Geen opmerkingen :