RODE MATROZEN OP DE VLOOT 1
De personele samenstelling van de zeemacht was wezenlijk anders dan die
van de landmacht. Was daar sprake van een kader-militieleger, de marine
kende met name beroepsmilitairen, aangevuld met een klein aantal dienstplichtigen..
Wat betreft soldatenorganisaties had dit krijgsmachtdeel dan
ook een geheel andere geschiedenis. Er
bestond er bij de vloot al langere tijd een eigen matrozenbond. Deze organisatie
van beroepsmatrozen stond onder grote invloed van de sociaal democratie,
alhoewel van een formele band geen sprake was. Zij zette zich
met ondersteuning van de Kamerfractie van de SDAP sterk in voor verbetering
van levensomstandigheden. De bond had hierdoor een moeizame
relatie met de autoriteiten en vormde een bron van onrust. Hieruit volgen
belangrijke vragen. Leidden het uitbreken van de oorlog en het sluiten
van de 'godsvrede' tot een verandering van het socialistische legerwerk bij
dee marine ? Hoe groot was de invloed van de bond en nam deze tijdens de
mobilisatie toe ? Gaf de verslechterende economische situatie aanleiding
voorr een ander beleid? In hoeverre veranderde de verhouding tussen de
B.V.M.M.P* en de S.D.A.P*? Losstaand van het vorige, maar wel cruciaal, is of de
matrozenn en de bond een rol bij de novembergebeurtenissen in Nederland
speelden.. Tenslotte willen we in gaan op de vraag of er onder invloed van
de rode week en de demobilisatie een verandering van het legerwerk op de
vloot plaatsvond.
Bond voor Minder Marine Personeel De Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) was een sociaaldemocratische Nederlandse politieke partij tussen 1894 en 1946.
De SDAP werd op 26 augustus 1894 opgericht in 't lokaal Atlas aan de Ossenmarkt 9 te Zwolle als alternatief
voor de Sociaal-Democratische Bond (SDB) van Domela Nieuwenhuis.
Tot de 12 oprichters (de "twaalf apostelen" genoemd) behoorden Pieter Jelles Troelstra, Jan Schaper en Willem Vliegen.
In 1946 ging de SDAP samen met de Vrijzinnig Democratische Bond en de
Christelijk-Democratische Unie op in de fusiepartij Partij van de Arbeid.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 2
Organisatiegraad van de bonden
Het marinepersoneel in Nederland en Indië bestond voor de mobilisatie
in juli 1914 uit ruim 10.000 man. Daarvan behoorden 347 tot de Koninklijke
Marine Reserve (KMR) en 2212 tot de zeemilitie. In de loop van de
oorlogstijd zou het totale aantal marinemensen groeien tot bijna 15.000
man in 1918.
Pas in juli 1917 geeft het Jaarboek van de Koninklijke Marine overzichten
van het personeelsbestand. De cijfers zijn steeds vastgesteld op 1 juli. De
(onderofficieren en manschappen van de 1894 opgerichte KMR waren
voormalige beroepsmilitairen voor wie de verplichting bestond om in tijd
vann oorlog op te komen. De reserveofficieren waren hoofdzakelijk van de
koopvaardijvloot afkomstig.
De dienstplichtigen bij de marine verkeerden in een
bijzondere positie. De miliciens werden onder meer ingezet bij de kustwacht,
als matroos, stoker, ziekenverzorger en als kok. Goedgekeurde dienstplichtigen
met een band met de zeevaart kwamen vanzelfsprekend terecht bij de marine.
Na hun diensttijd van 8,5 maand gingen ze na 1913 meteen over naar de landstorm.
Een zeemilicien ging nooit over naar de landweer.
Aan het begin van de mobilisatie werd het Kort Dienstverband
(KD)) geïntroduceerd. Met deze nieuwe categorie vrijwilligers wilde de marine
het tekort aan personeel aanvullen.
Zeer veel marinemannen waren lid van een vakbond of personeelsvereniging.
Onder de minderen was de onder sociaal-democratische invloed
staande B.V.M.M.P populair. Dat was op zich bijzonder, daar het beroepsmilitairen
betrof, terwijl de SDAP het hier niet zo op voorzien had.
Er zijn een aantal verklaringen voor dit verschijnsel. Het waren in eerste instantie
de ellendige omstandigheden (onder andere het langdurig van huis weg zijn) waaronder
het lagere beroepspersoneel bij de marine moest werken, die er voor zorgden dat deze
'economische dienstplichtigen' in de armen van de sociaal-democratie gedreven werden.
Een aanvullende verklaring kan gevonden worden in de grotere gevoeligheid voor het
internationalisme van de matrozen (ze troffen elkaar in de verschillende havenplaatsen)
en daarmee het doorgeven van strijdervaringen. Wellicht speelde ook het bijzondere
karakter van de marine een rol. In tegenstelling tot de landmacht, die veel meer op
van bovenaf opgelegde massa discipline gebaseerd was, moesten de matrozen als een hecht
collectief hun schip in de vaart houden.
Zeeofficier S.P.'Honoré Naber zocht de verklaring voor wat hij noemde
'de slechte geest onder het mindere marinepersoneel' in de evolutie van
scheepsbouw (het verdwijnen van het zeilschip) en nieuwe ontwikkelingen
in de wapentechniek (artillerie). Gecombineerd met de toename van
de scholingsgraad van de schepelingen hadden die een situatie gecreëerd,
waarin het onmogelijk was om aan de meeste matrozen voldoende werk
te verschaffen dat zij als nuttig en zinvol ervoeren.
Na aanvankelijk vooral
uit de allerarmsten gerekruteerd te hebben, ging de marineleiding na de eeuwwisseling
over tot werving uit de kring van geschoolde werklieden,
kleine winkeliers en lagere ambtenarij. De betere scholing van deze nieuwe
laag en het voorbeeld van de zich ontwikkelende vakbeweging in de burgermaatschappij
droegen bij aan het ontstaan van matrozenbonden
De voormalig radicale soldatenactivist en onderzoeker Ben Dankbaar kwam
tot een vergelijkbare conclusie. De eisen die de marine als resultaat van
industriële productietechnieken stelde aan de bevelvoering en de aard van
dee werkzaamheden moesten wel botsen met de traditionele discipline.
Maar misschien wel de doorslaggevende factor was de burger die de
B.V.M.M.P sinds 1904 als administrateur in dienst had. Dat was de ex-matroos
Andries Wilhelmus (Andries) Michels die, vanwege antimilitair optreden tijdens
de spoorwegstakingen, met een rood paspoort (oneervol) uit de marine ontslagen werd.
Door het intensieve contact met SDAP Tweede-
Kamerleden P.J. Troelstra en F.W.N. Hugenholtz, van wie vooral de laatste
als marinespecialist gold, kwamen de klachten en de eisen van de matrozenbond in
de Kamer aan de orde. Matrozen zagen zo dat de sociaal-democratie iets voor hen betekende.
P.J. Troelstra F.W.N. Hugenholtz en Andries Wilhelmus Michels
Factoren als slechte arbeidsomstandigheden, de groepssolidariteit, internationalisme,
het toetreden van nieuwe lagen geschoolde werklieden,
de opkomst van de vakbeweging in de burgermaatschappij, de ontwikkelingen
in de scheepsbouw en veranderende vormen van bevelvoering
die botsen met de traditionele discipline droegen allemaal bij aan de hoge
organisatiegraad van de B.V.M.M.P.
Enkele van de leidende kaders waren SDAP-lid, waardoor de sociaal-democratie een
vacuüm vulde, omdat andere politieke stromingen zich niet of nauwelijks in wilden
zetten voor deze beroepsgroep. De opvatting van het volksleger vormde hierbij geen
beletsel. Het ging in eerste instantie om elementaire belangenbehartiging en
emancipatie van deze zeelieden. Dat de SDAP eigenlijk streefde naar een
dienstplichtig volksleger en zelfs opkwam voor ontwapening zag zij niet als een probleem.
In tegenstelling tot het hoofdafdelingsbestuur in Indië was de landelijke
leiding van de matrozenbond in Den Helder trouw aan de SDAP en het
NVV. Van georganiseerd syndicalisme en tribunisme was geen sprake.
Ongetwijfeld waren er enige leden die meer voelden voor de strijdmethodes
van het NAS of de SDP*. Zeker was dat het geval onder de dienstplichtigen.
Een plaatselijke vergadering uitgeschreven om te praten over fusie tussen
dee B.V.M.M.P en de in 1915 gevormde en eveneens sociaal-democratische Bond
van Militie- en Landstormplichtigen te Hellevoetsluis op 22 en 23 april 1918
nam de volgende motie aan :
Gehoord de besprekingen over de meening van enkele anarchistische elementen in
vergadering; van oordeel dat de theorieën dezer leden absoluut schadelijk zijn voor
de normale ontwikkeling van den Bond; besluit zich tegen het eventueel drijven dezer
elementen krachtig te verzetten en eventueele propaganda van dien kant krachtig te bestrijden.
*SDP
De Communistische Partij van Nederland (CPN) was een Nederlandse politieke partij
die in 1909 werd opgericht als Sociaal-Democratische Partij (SDP)
De geschiedenis van de CPN begint in 1909 met een scheuring in de Sociaal
Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Deze partij had twee stromingen, een
reformistisch/revisionistische en een orthodox-marxistische. De marxisten,
gegroepeerd rond het tijdschrift De Tribune, werden op het Deventer Congres in
februari 1909 uit de SDAP gezet en gingen door als de Sociaal-Democratische Partij (SDP).
Oprichters waren onder anderen David Wijnkoop, Willem van Ravesteyn, Jan Cornelis
Ceton en Herman Gorter. De Tribune werd het partijorgaan.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 3
Het waren waarschijnlijk uitzonderingen. Onder de dienstplichtigen hadden
NAS en SDP zoals bij de landmacht weinig aanhang. Onder beroepsmilitairen
maakte het NAS geen propaganda voor een organisatie, simpelweg
omdat de syndicalisten deze categorie niet wensten te organiseren.
De B.V.M.M.P organiseerde als de grootste van de zeven bonden in 1912, dus
vlak voor de oorlog zo'n tweederde (ongeveer 3.000) van de manschappen.
Dat hield in 92% van de matrozen, 64% van de mariniers en 40% van de
stokers." Op grond van de opgegeven ledenaantallen van de matrozenbond
en de Bond van Zeemiliciens/Bond voor Militie- en Landstormplichtigen
bij de Zeemacht volgt hieronder een overzicht voor de oorlogsperiode.
Met betrekking tot 1918 dient opgemerkt te worden dat in dat jaar, na een conflict
in de BVZ/BVML, meer dan 200 miliciens zich aansloten bij de nieuwe
vakgroep Miliciens, opgericht door de B.V.M.M.P. In 1919 daalde het ledental
onder andere als gevolg van de demobilisatie. De B.V.M.M.P telde gedurende
de oorlog zo'n 15 tot 20 afdelingen, waarvan de helft in Indië
De matrozenbond organiseerde tevens de al eerder genoemde
Kort Dienstverbanden. De bond beschouwde de introductie ervan als een
overgangsmaatregel tot een militiemarine. Direct gaf de bond een propagandaschrift
uit waarmee hij de ledenwerving startte onder deze nieuwe
categorie. Volgens de Jaarverslagen over 1916 van de B.V.M.M.P lukte het om
84% van de matrozen Kort Dienstverband te organiseren.
Een organisatie die eveneens nauw verwant was aan de sociaal-democratie
was de Bond van Korporaals der Koninklijke Marine (BVK). Deze was in
1911 opgericht door ontevreden korporaals die uit de 'Algemeene Bond
van Onderofficieren der Koninklijke Marine en het Korps Mariniers' stapten.
De positie van zijn leden lag ingeklemd tussen de 'ongegradueerden'
en de onderofficieren.
Daarnaast hadden korporaals werkzaam bij de torpedomakers
of machinedrijvers weer hun eigen organisatie. Het ledental
van de BVK bewoog zich rond de 600. In de nieuwe situatie lag een grotere
samenwerking met de militantere B.V.M.M.P voor de hand. Regelmatig voerden
zij dan ook gezamenlijk actie voor zaken als duurtetoeslag, bestrijding
van geslachtsziekten en het kiesrecht.
Bovendien schreven de korporaals
ook in Het Anker. Maar de BVK was niet helemaal tevreden met zijn samenwerking met
de B.V.M.M.P en de Bond van Zeemiliciens/Bond voor Militie
en Landstormplichtigen, omdat deze relatie met minderen nogal wat
korporaals afschrok. Er bestond namelijk de in 1908 opgerichte Bond van
Actief dienende onderofficieren machinedrijver en stoker 'Voorwaarts'
voor onderofficieren-machinedrijver en stoker, waar ook korporaals lid
van waren. De BVK wilde 'Voorwaarts' betrekken bij de onderlinge samenwerking.
Tot 1916 waren het vooral de sociaal-democraten die het mindere personeel
organiseerden. Dat was een doorn in het oog van sommige confessionelen,
die de B.V.M.M.P als atheïstisch bestempelden. Dit was de reden voor de
latere vlootaalmoezenier, kapelaan H.J.M.M. Alink om op 25 oktober 1916
de 'Nederlandsche R.K. Vereeniging van Marinepersoneel St.-Christophorus'
op te richten.
Hij wilde de katholieke marinemannen door middel van cursussen uit laten groeien
tot 'strijdbare christenen'. De activiteiten van deze propagandisten waren dan
ook vooral gericht tegen de invloed van de B.V.M.M.P. Andere kartrekkers van
St. Christophorus waren de milicien sergeant der Artillerie G.W. Moester,
de matroostimmerman A.W.P.(Ap') Angenent en de marinier J. Cornelissen.
Verder dient genoemd te
worden het katholieke Tweede Kamerlid mr. J.B. Bomans (de vader van
Godfriedd Bomans), die tijdens de beginjaren van de mobilisatie als reserveluitenant
diende bij de kustbewaking te Huisduinen : 'zandgraverijen en kipkarren' zoals hij
het zelf noemde. Het was geen vakorganisatie, maar
eerder een standsorganisatie waarvan zowel minderen als onderofficieren
lid konden worden, gericht op het godsdienstig en zedelijk welzijn.
St.Christophoruss telde in 1917 250 leden, maar had er daar in 1919 nog maar
811 van over. Zo nu en dan kwam het tot een confrontatie met de B.V.M.M.P.
In Vlissingen deelde aalmoezenier P. Kemper een pamflet uit waarin hij
de 'Katholieke Marine-mannen' waarschuwde voor de B.V.M.M.P. Vanzelfsprekend was
Het Anker niet erg ingenomen met deze wervingsactie voor St. Christophorus.
In plaats van een verbetering van de positie van de marinemannen, beoogde de
pamflettenactie vooral het in diskrediet brengen van de rode bond.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 4
Overige organisaties van neutrale of confessionele huize richtten zich
met name op onderofficieren en officieren. Het mindere personeel vonden
zij vaak te ruw. Bovendien wensten de meeste katholieke en protestantse
leidinggevenden geen zelforganisatie van mindere militairen. Dat was in
een periode waarin er nog een grote scheiding bestond tussen de manschappen
en de onderofficieren enerzijds en tussen de onderofficieren en
de officieren anderzijds.
Van alle voornoemde organisaties sprong de 'Algemeene Bond van
Onderofficieren' het meest in het oog. Op 1 juni 1915 zou deze bond de
naam van haar blad wijzigen van Ons Belang in Het Midden. De nieuwe
naam zagen de onderofficieren als een adequate uitdrukking van de
plaats - letterlijk aan boord - 'tusschen voor- en achteruit, tusschen
meerderen en minderen'.
Bovendien vormden rangen en specialismen vaak weer reden een eigen bond op te richten. De namen van die andere bonden
waren : de 'Algemeene Bond van Onderofficieren der Koninklijke Marine
en het Korps Mariniers', de 'Torpedomakersvereniging 'Ons Vakbelang"
(1902)) en de 'Bond van Monteurs der Koninklijke Marine' (1912). De neutrale
'Konstabel-vereniging der Zeemacht Bellona' organiseerde onderofficieren,
maar zou in 1918 ontbonden worden toen ze nog slechts 51 leden had.
Verder was er nog de protestantse 'Nationale Christen Officieren
Vereeniging' (NCOV), die een vlootpredikant aanstelde voor Den Helder.
De 'Nationale Christen Onder-Officieren Vereeniging' organiseerde de
onderofficieren, zowel voor vloot als landmacht.
Gedurende de oorlogsperiode waren de meest
opvallende activiteiten van de bond het bouwen van woningen door de
Marine-Woningbouwvereniging en het oprichten van een levensmiddelen coöperatie.
Deze activiteiten sloten aan op een behoefte bestaand bij
de leden. Bovendien had de 'Algemeene Bond' net als de andere bonden
besloten om tijdens de oorlog haar acties op te schorten.
De onderofficieren kenden een vrij hoge organisatiegraad. Net zoals
het mindere marinepersoneel stuurden ook de onderofficieren aan op
verbetering van de arbeidsomstandigheden en voorwaarden. Ondanks hun rang voelden
de onderofficieren dat hun positie vele overeenkomsten had met die van
werknemers in de burgermaatschappij.
De neerbuigende houding van veel officieren zal hier zeker aan bijgedragen
hebben. Bovendien waren deonderofficieren zich bewust van hun onmisbare rol
tussen de officieren en het mindere personeel.
Optreden van de sociaal-democratische bonden tijdens de mobilisatie
Als voor de mobilisatie bleef de B.V.M.M.P actief op het gebied van arbeidsvoorwaarden.
De 'godsvrede' matigde de bond in het verwezenlijken van
verbeteringen, nog meer dan voor de oorlog. Radicale acties ondersteunde
de organisatie daarom niet. Tijdens de oorlog zette de bond zich met name
in voor verbetering van soldij, voedsel, straf- en tuchtrecht, medische zorg en hygiëne.
De werkwijze leek sterk op die van de soldatenorganisaties bij de landmacht :
de matrozenbond verstuurde petities en adressen aan minister en Kamer,
alwaar de SDAP-fractie de belangen verder behartigde.
Soldij
De soldij die de matrozen ontvingen, was laag en door de duurte merkten
zij dat de koopkracht daar onder leed. Zij konden er nauwelijks een gezin
van onderhouden. De vrouwen van op Indië varende marinemannen stuurden
brieven naar de minister waarin ze hem verzochten hun echtgenoten
niet zolang in de kolonie te houden.
Voorjaar 1915 stuurde de B.V.M.M.P een adres aan de minister van Marine met het
verzoek om verlening van een duurtetoeslag. De prijzen van de eerste
levensbehoeften waren inmiddels al met ongeveer 20% gestegen.
In 1918 kwam er uiteindelijk als gevolg van een gezamenlijke actie van de bonden
in het hierna te behandelen Salariscomité een verhoging, hoewel die gezien de
prijsstijgingen onvoldoende moet zijn geweest om de onvrede weg te nemen.
(Zie de tabel onderaan deze pagina)
Dienstplichtigen bij de marine ontvingen meer soldij dan hun collega's
bij de landmacht. Dat hing samen met de grotere ongemakken die dienen
bij de zeemacht met zich meebracht. Eerder zagen we reeds dat de soldij
van de miliciens geen onderwerp van de klachtbrieven. Daar deze dus hoger
lag dan bij de landmacht, zullen de meeste zeemiliciens hierover ook niet
ontevreden zijn geweest.
Voedsel
Een regelmatig terugkerende bron van klachten betrof de kwaliteit en
bereiding van het voedsel aan boord van de schepen en in militaire inrichtingen.
Het Anker en het Correspondentieblad Bond voor Militie en Landstormplichtigen
bij de Zeemacht berichten hier regelmatig over. Het was soms bedorven en
veelal smakeloos, zeker als de schepen voor langere tijd onderweg waren.
Een enkele maal werd afgekeurd vlees de volgende dag tot gehakt verwerkt weer in
de maaltijd aangetroffen. Ook waren er klachten over eten dat veel te lang op het
vuur stond, omdat er pas later geschaft mocht worden. Het kwam dan ook dikwijls tot
acties, die de B.V.M.M.P echter niet apprecieerde.
Op de 'Ternate' die op weg was naar Indië brak zelfs een muiterij uit tegen de slechte
voedselsituatie. In november 1916 protesteerde de bemanning van de 'Jacob van Heemskerck'
dat aan de kade lag van Vlissingen tegen oude en bedorven kapucijners en erwten.
Het schip was ingedeeld als eenheid van de scheepsmacht op de Westerschelde en was
steeds op post bij de mijnversperring. Dat leidde tot weinig passagieren, zodat een
verzoek van een stoker 'om zijn vrouw bij daglicht te mogen zien' alleen maar niet
tot een straf leidde, omdat de man pas een week getrouwd was !
De onvrede nam toe en het slechte voedsel vormde de aanleiding om in actie te komen.
De matrozen bleven demonstratief zitten. De commandant reageerde door het passagieren
nu helemaal te verbieden en de 144 matrozen kregen zware straffen als tijdelijke
terugstellingen in rang (hetgeen gevolgen had voor het salaris) en strafdiensten
van acht dagen.
Allen beklaagden zich voor het Hoog Militair Gerechtshof
over deze disciplinaire straffen. Het kader verdacht de B.V.M.M.P ervan
achter 'de collectieve dienstweigering' te zitten, maar deze had juist alles
ondernomen om de manschappen rustig te houden.
Overigens zou de bond wel een financiële campagne starten voor de gehuwde
gestraften van het schip.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 5
De voorzitter van de B.V.M.M.P Johannes Hermanus Smith poogde via het
Correspondentieblad van de bond zijn leden uit te leggen dat de
voedselvoorziening van de militairen beter was dan die van de burgers :
Allen, die bewust zijn van den ernst dezer tijden, zij dienen toe te zien,
dat alles geregeld geschiedt. Werkt mede, om de fictie te bestrijden,
als zouden wij verhongeren en aanvaardt dezen toestand als een noodzakelijk kwaad,
geboren uit dezen oorlog, waaraan ook voor ons niet te ontkomen is.
Om niet de steun van de bevolking te verliezen, riep de bond zijn leden
op geen actie meer te voeren voor vermeerdering van de rantsoenen. Een
voorwaarde was wel een strenger toezicht op de bereiding en uitgifte van
hett voedsel. De bond volgde hierin de SDAP en bovendien kon hiermee de
onderhandelingspositie met de marineleiding versterkt worden. De B.V.M.M.P
gaf aan zijn verantwoordelijkheid te kennen.
Straf- en tuchtrecht
Zoals bij de landmacht was het systeem van straffen ook bij de marine
een probleem. Het matrozenblad schreef regelmatig over incidenten. Een
patiënt in het hospitaal in Hellevoetsluis liet een mok water vallen. Op de
vraag van de wachtdoende majoor wie er met water gegooid had, verklaarde
een andere patiënt dat hij het water had laten vallen. Resultaat : beiden
kregen twee dagen zaalarrest.
Een bende, den een den ander aanstekende kwajongens, die vechten en zuipen
aan wal, van hun post afloopen, om in een café te gaan zitten, die aan boord
brutaal zijn en lui, zich onttrekken aan de werkzaamheden, onbeschoftheden
debiteeren, bij voortduring te laat aan boord komen, niet op tijd uit hun kooi komen.
Tien minuten te laat van passagieren terug
leverde acht dagen provoost op. Ontbreken op appèl voor de wacht was
voldoende voor 14 dagen strafdienst met inhouding. Roken en praten en te
laat uit de kooi werd bestraft met 1 dag provoost en 4 dagen strafdienst met
inhouding van soldij.
De B.V.M.M.P, geen voorstander van het bestaande straf en tuchtrecht,
praatte het gedrag van de militairen niet goed en poogde met het voorbeeld van
de nauwelijks georganiseerde Vlielandse matrozen aan te tonen, dat juist de bond
door zijn invloed op vooral de jongeren de volgende toestand kon voorkomen :
De B.V.M.M.P wilde zich ook op dit punt verantwoordelijk opstellen.
Ongetwijfeld hoopte de organisatie hiermee de marineleiding te overtuigen,
dat van haar optreden geen gevaar te duchten viel. Sterker nog, de bond
kon een stimulerende rol spelen ten aanzien van het moreel van de troepen.
Vooral in het begin van de oorlog wees de B.V.M.M.P erop dat niet alle
klachten gerechtvaardigd waren : 'We leven in een tijd, dat van tucht en
discipline veel gevorderd wordt en wij kunnen aanmanen om vooral aan
de eischen van tucht en discipline, welke in deze tijden gesteld moeten
worden, getrouw te voldoen.'
Dat was niet altijd even gemakkelijk. Zo
maakte Het Anker op 12 december 1914 melding van een zeer gespannen
situatie tussen minderen en korporaals op de 'Gelderland'.
Veel matrozen moesten gedwongen nadienen, waarbij de motivatie sterk afgenomen
was. Aan de andere kant bleken de korporaals bezig de minderen het
leven zuur te maken. Het Anker riep hen op daarmee te stoppen. De
mindere schepelingen kregen het advies om 'pal te staan en hun plicht te doen.
Het volgens de sociaal-democraten matig functionerende straf- en
tuchtrecht openbaarde zich vooral bij de miliciens van landmacht en
marine. Dit leidde tot discussies binnen de sociaal-democratie. De
SDAP-afdeling Amsterdam bracht voor het Paascongres van de SDAP in
1917 een motie in om de herziening van het militair straf- en tuchtrecht
in de Kamer te bespreken. Naar aanleiding hiervan schreef Andries Michels
een artikel voor de Socialistische Gids. Volgens hem kon de partij
niet onverschillig zijn over hoe de soldaten werden behandeld, berecht
en bestraft.
Vanuit de opvattingen van het volksleger kon de SDAP natuurlijk niet
akkoord gaan met één van de uitgangspunten van het militaire straf- en
tuchtrecht, namelijk dat leger en vloot eigenlijk een aparte maatschappij
vormden, een soort kaste :
Maar wanneer het geheele volk dient, het leger dus is een volksleger, waarbij
de plicht om het land te verdedigen, dus als militair dienen, niemand ontgaat,
is 'dienen' een gewone maatschappelijke plicht geworden, welks schending een
misdrijf oplevert, dat best berecht kan worden door den gewonen rechter.
Rechtspraak door den gewoonen rechter
1) Een wettelijk geregelde rechtspositie van alle militairen;
Dit hoeft vooral bij een defensief ingesteld leger, dat opereert binnen de eigen landsgrenzen, geen problemen op te leveren. Michels formuleerde de te stellen eisen als volgt :
2) afschaffing van militaire krijgsraden in tijd van vrede en strafbaarstelling
van militaire delicten in het gewone Wetboek van Strafrecht;
3) Naast de bevelvoerende officieren, strafopleggers, komt een tuchtraad bestaande
uit vertegenwoordigers van alle rangen, om eventuele vergrijpen tegen de tucht
te onderzoeken; onderzoeken;)
4) Evenals bij het strafrecht, gaat ook de tuchtstraf niet in, vóór in laatste
instantie is beslist.
De matrozenbondvoorman zag dit niet gerealiseerd worden binnen het leger
zoals dat op dat moment bestond, maar daarvoor diende dan ook een
volksleger in de plaats te komen. Hij bekritiseerde daarbij Jaurès, omdat
hijj in zijn l'Armée nouvelle geen schets had gegeven van hoe het straf-
en tuchtrechtt in zo'n volksleger vormgegeven zou moeten worden.
Maar omdat volgens Michels in Frankrijk geen aparte militaire rechtspraak
bestond, was daar ook minder noodzaak toe. Bovendien zou het tuchtrecht
in een democratisch opgezet leger, zoals Jaurès dat voorzag, vanzelf
veranderen, omdat de basis voor het oude militaire tuchtrecht zou komen
te vervallen.
Was dit artikel op de toekomst gericht, andere publicaties gingen in op
de dagelijkse gang van zaken. Op het einde van de oorlog gaf de B.V.M.M.P een
brochure over de provooststraf, één over de tuchtraden en een propagandaschrift
over deze kwestie uit. Mede had dat van doen met de toenemende criminaliteit.
De zeekrijgsraad kreeg steeds meer zaken te behandelen.*
(Zie de bijlage onderaan deze pagina)
Het totaal aantal zaken steeg met bijna 150%. Zoals bij de landmacht
waren slechte levensomstandigheden en tuchteloosheid hiervan de oorzaken.
Met name vermogensdelicten, maar ook typisch militaire vergrijpen
als desertie en dienstweigering vormden het leeuwendeel van de zaken waar
de rechters zich over bogen.
De toename van de criminaliteit was niet bijzonder. Eerder zagen we
dat ook bij de landmacht en in de burgermaatschappij de cijfers explosief
stijgen. Niemand had hier een antwoord op.
Medische zorg en hygiëne.
Evenals bij de landmacht vormde ook de geneeskundige dienst bij de
marine een mikpunt van kritiek. Het Anker publiceerde nogal eens wat
klachten. Een militaire arts achtte een soldaat met platvoeten in staat om
gewoon mee te exerceren bij een militaire oefening. Na 20 minuten kon
hij niet meer. De commandant slingerde hem op rapport vanwege ongehoorzaamheid.
De krijgsraad veroordeelde de ongelukkige soldaat tot vier
maanden militaire gevangenisstraf. Tussen de soldaten die op ziekenrapport
moesten, waren ook vaak mensen met een besmettelijke aandoening.
Ze moesten wachten op een tochtige gang en iedere meerdere salueren, om
uiteindelijk geholpen te worden door een onverschillige dokter.
In het militair hospitaal te Willemsoord was een soldaat opgenomen die zwaar ziek was.
De dokter vertelde hem volgens Het Anker, 'kruip er maar goed onder,
je zal er niet dood van gaan.' Later kwam de arts nog een keer langs en zei zonder
de patiënt opnieuw te onderzoeken tegen een majoorziekenverpleger :
'Daar ligt hij nu, die mij wou te pakken nemen.' Uiteindelijk bleek de patiënt
overleden door medische nalatigheid.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 6
Medische zorg en hygiëne.
Zelf was de B.V.M.M.P niet altijd een tegenstander van de dienst. Er was ook
reden voor een zekere samenwerking. Dienst en bond stonden zij aan zij
in de strijd tegen de venerische ziekten.
De bond publiceerde de klachten omdat deze niet wilde blijven toekijken als zich wantoestanden voordeden. Waarschijnlijk hoopte de organisatie dat de in 1916 ingestelde commissie voor aanbevelingen zou zorgen.
Geslachtsziekten vormden een belangrijk probleem onder het marinepersoneel.
Bij de marine was het aantal nieuwe venerische besmettingen per 1.000 man
traditioneel hoger dan in het leger. Het lag in Nederland tussen 1914 en 1918
gemiddeld op ruim 40 per 1.000 per jaar. Een toename zoals bij de landmacht
viel echter niet te constateren. Sterker nog er trad verbetering in.
De marineleiding voelde de noodzaak van gezonde en krachtige manschappen en
probeerde hier dan ook aan het begin van de twintigste eeuw iets aan te doen
door het invoeren van waslokaaltjes op de schepen. De B.V.M.M.P stelde met
hetzelfde doel tegen geringe betaling 'phallokosbuisjes'
(reinigingsmiddelen voor het mannelijke geslachtsdeel) beschikbaar. Tot
halverwegee 1917 was de profylaxis vrijwillig. Matrozen werden later verplicht
op straffe van een overtreding van de krijgstucht om zich te laten
behandelen bij een infectie.
Hierbij was ook een actievere rol weggelegd voor de officier van gezondheid.
De matrozenbond besteedde in Het Anker regelmatig aandacht aan het probleem.
Voor sommigen was dit teveel van het goede. Zij waren bevreesd dat door het blad een
'bepaalde indruk gegeven werd van het leven der schepelingen. Toch zou het bondsblad op
aandringen van het hoofdbestuur doorgaan met het geven van informatie
over geslachtsziekten.
De bond bleef ook actief in de 'Vereeniging tot bestrijding der Geslachtsziekten'.
Bestrijding van de ziektes was een probleem vooral vanwege het taboe rond het onderwerp.
Het condoom bestond al wel, maar openlijke aanprijzing daarvan was na de inwerkingtreding
van de zedelijkheidswetten van 1911 niet langer mogelijk. Het zou losbandigheid aanmoedigen.
Daarnaast was het condoom ook om andere redenen weinig populair, zo bleek uit de
woorden van marinearts Van Deinse :
Tegen het gebruik van het condoom bestaan echter bij velen bezwaren, deels
berustend op hunne de libido belemmerende werking, deels op de vrij hooge onkosten,
aan een geregeld gebruik van condomen verbonden. Vandaar dat men de behoefte gevoeld
heeft aan middelen, die in staat zouden zijn, de gevolgen van een zonder condoom
uitgevoerden coitus impurus te neutraliseeren.
De middelen waar Van Deinse op doelde, waren de zogenaamde chemische
profylactica. In de waslokaaltjes bevond zich een sublimaatoplossing (verbinding van
kwik met chloor met een sterke antiseptische werking), in een fles die
voorzien was van een leiding met een kraantje, uitkomend boven
een bak met afvoerbuis, en een bakje met sublimaatoplossing waarin de
nodige wattenproppen gedrenkt waren.
Zeep werd niet verschaft, omdat dit een schaars artikel was en daarom nogal eens
werd ontvreemd. In plaats daarvan hing er een tweede fles met zeepspiritus.
Verder was er aanwezig een leiding voor zoet water en tenslotte een emmer om
gebruikte wattenproppen in weg te werpen. Een korte gebruiksaanwijzing completeerde
de inventaris van het waslokaaltje. Gezien de daling van de cijfers vooral na 1913
was het beleid van de marine en de matrozenbond redelijk succesvol.
Medische zorg en hygiëne.
Syndicalistische Acties.Wat betreft de verschillen tussen Nederland en Indië mag aangenomen worden, dat vele schepelingen in de havens, of in de plaats waarheen zij zich gedurende hun periodiek verlof begaven, een vaste Verkering' hadden, die zorgde dat zij, wat de infectiemogelijkheden betreft, in betere conditie verkeerden dan hun collega's in Indië. Bovendien werd in Indië de 'hygiëne der genitaliën later ingevoerd dan op de vloot in Nederland. Verder vertonen de cijfers in Indië achteruitgang in 1915 , omdat er in die periode veel meer gepassagierd werd dan in de tweede helft van 1914. Hardere acties tegen matige of slechte arbeidsvoorwaarden en omstandigheden kon de B.V.M.M.P zoals we zagen niet waarderen. Uiteraard was er helemaal geen respect voor meer politieke acties. Deze vonden toch plaats. Waarschijnlijk hadden deze veelal een syndicalistische achtergrond.
Het geeft aan dat radicale socialisten toch enige invloed bij de marine hadden.
Een enkeling koos voor de dienstweigering, bijvoorbeeld de antimilitarist J(han))
de Haas die als veertienjarige jongen door zijn familie naar de marine gestuurd werd.
Nadat de matroos derde klasse van alles ondernomen
had om uit dienst te komen, besloot hij in november 1917 dienst te weigeren.
Dit leverde hem uiteindelijk tien maanden gevangenisstraf op.
De Haas zou in 1921 bekend worden als één van de plegers (naast Leendert van
der Linde, Piet Kooijman en Cornelis Eekhof) van de bomaanslag op het
huis van een lid van de krijgsraad die de dienstweigeraar Herman Groenendaal
veroordeelde.
Soms was er sprake van sabotage. Aan boord van de 'Zeeland' werden
twee klemschroeven van rustpallen voor twee kanonnen vermist. De bond
sprak er zijn afkeuring over uit en riep iedereen op de dader op te sporen.
De motieven van de saboteur waren overigens niet duidelijk. Evengoed
kon de sabotage veroorzaakt zijn door een kwajongensstreek van één van
de vele dronken passagierende schepelingen.
Aan boord van de 'Noord Brabant' was in een sloeptakel gesneden. Het
bijbehorende commentaar in Het Anker luidde 'dat wij georganiseerden
een dergelijke daad tot in het diepst van het hart verfoeien'. Onder het
motto 'daarom dus op je post' riep het blad de lezers op waakzaam te zijn.
Later in de oorlog zou Het Anker iets meer begrip tonen voor sabotageacties,
zonder deze overigens goed te praten. Op de 'Rotterdam' waren de looden van
S.B. en B.B. doorgesneden en meegenomen, het peilkompas
was zoek en de seinvlaggen waren verdwenen. Al langere tijd broeide er iets
onder de bemanning. Oorzaak : te weinig verlof, terwijl het optreden van
een commandant katalyserend werkte.
De eerste jaren: de relatie met de minister blijft
gespannen.Zoals veel organisaties bracht de mobilisatie ook de B.V.M.M.P in de problemen. Veel bondsleden werden over verschillende inrichtingen en schepen verplaatst. Tezamen met de zichzelf opgelegde opschorting van vakbondsactiviteiten en de afnemende koopkracht resulteerde dit in een afnemend ledenaantal.
De contributie voor de bond bedroeg 15 cent per week voor
leden in Indië en 10 cent per week voor de in Nederland verblijvende leden.
Het bleek voor velen een te grote uitgave. Ook de SDAP-afdeling in
Den Helder kende problemen. Zo verbood de plaatselijke commandant
verschillendee openbare vergaderingen vanwege de 'staat van beleg'.
Een positief punt was de samenwerking met soldaten van de Landmacht. Met de
sociaal-democratischee mobilisatieclub organiseerde de afdeling regelmatig
discussie en ontspanningsavonden, bijvoorbeeld over de 'volkslegereisch'
met Jacob van Gelderen als spreker. De mobilisatieclubavonden waren
ook toegankelijk voor zeemiliciens en reservisten van de zeemacht. Diverse
malen verzorgde Michels een inleiding. Mede hierdoor herstelde het
ledental zich.
De B.V.M.M.P hoopte door zijn matigende politiek erkenning van de marineautoriteitenn
te verkrijgen. Die was in augustus 1914 nog ver te zoeken. Op 1 februari van dat jaar
verbood minister van Marine J.J. Rambonnet alle activiteiten van de Bond voor Minder
Marine Personeel aan boord van de schepen. Hij was van mening dat er in de krijgsmacht
geen plaats was voor een strijdvereniging. Dat was een zware slag voor het
georganiseerde marinepersoneel.
Bij het begin van de mobilisatie bleef het verbod van kracht, ondanks de gesloten godsvrede.
In navolging van de SDAP verklaarde
ook de B.V.M.M.P uitdrukkelijk om alle kritiek achterwege te zullen laten
gedurende de mobilisatie en niets te ondernemen dat de eenheid in het
land of de neutraliteit zou kunnen schaden. Dit had zoals we zagen gevolgen
voor het actievoeren ten behoeve van de verbetering van de positie der
matrozen.
'De propagandavereniging 'Onze Vloot', een vurig bestrijder van de 'roode bond',
bedankte de matrozen door hen sigaren aan te bieden. Volgens het Jaarverslag adviseerde
het bestuur van de B.V.M.M.P zijn leden 'die gaven niet aan te pakken, omdat dit beneden
de waardigheid van georganiseerde schepelingen is'. Hoewel niet algemeen,
schijnen de matrozen dit advies goed te hebben opgevolgd.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 7
De eerste jaren : De relatie met de minister blijft gespannen.Er was namelijk een zich
radicaliserende hoofdafdeling in Indië en in Nederland zelf negeerden zelfs
leidinggevenden het verbod op vakbondsacties. Eind 1914 verstuurden twee
bestuursleden een circulaire die opriep tot het opstellen van een petitie gericht
aan de minister van Marine. Deze moest tevens dienen als ondersteuning van
Troelstra's interpellatie betreffende de marinebegroting. Door middel van deze
petitie verzocht de organisatie om teruggave van haar oude rechten.
Vanwege het verbod werden de twee initiatiefnemers op 25 januari 1915 ontslagen.
Het ging om de bondsvoorzitter Hilbert Toering en de secretaris G. Muller.
Toering was 36 jaar en hoefde nog maar vier jaar te dienen voor zijn
pensionering. Bovendien was hij het juist geweest die had opgeroepen tot
dee politiek van de godsvrede. Ook Muller had een uitstekende staat van
dienst.
De contacten tussen de B.V.M.M.P en de 'Algemeene Bond van Onderofficieren
der Koninklijke Marine en het Korps Mariniers', die tot 1915
weliswaar niet innig, doch wel regelmatig hadden plaatsgevonden, vielen
door dit incident vrijwel weg.
Bovendien waren er meer acties. Een 180-tal soldaten had het gewaagd
om een verzoek aan de admiraal van Hellevoetsluis te richten, waarin overweging
van een verbetering in de zogeheten passagiersregeling (met verlof aan wal gaan)
werd gevraagd. Het gevolg was dat alle 180 schepelingen gestraft werden.
Ze zouden later worden vrijgesproken door het Hoog Militair Gerechtshof.
De bond stuurde petities aan de minister waarin deze
pleitte voor een verhoging van de duurtetoeslag en voor het intrekken van
het verbod op bondsactiviteiten aan boord. Hiervoor verzamelde de organisatie
1950 handtekeningen.
Bovendien nam de bond deel aan acties tegen
de ontwerp-landstormwet en sloot deze zich aan bij een actiecomité, dat
verder bestond uit de korporaalsbond, de zeemiliciensbond en de sociaaldemocratische
mobilisatieclub Den Helder. Dit kwam op voor algemeen
kiesrecht voor militairen.
Michels rekende ondanks genoemde acties op een verzoenende houding van de minister.
Toen deze aanvankelijk uitbleef, schreef hij een eerste 'particuliere brief' aan
Troelstra om de SDAP-fractie aan te zetten tot activiteiten tegen de uitzonderingsmaatregelen'
van minister Rambonnet en tegen het ontslag van de twee bondsbestuurders.
Het zou nog jaren duren eer minister en bond elkaar vonden.
Ook de dienstplichtigen die zich wilden organiseren kenden obstakels.
Nadat in West-Indië aan boord van de 'Heemskerck' zeemiliciens zich voor
het eerst spontaan organiseerden, richtten anderen later op 17 juni 1915 met
hulp van de B.V.M.M.P de Bond voor Militie- en Landstormplichtigen bij de
Zeemacht,, oftewel de 'Bond van Zeemiliciens' op.
Het was voor de dienstplichtigen verboden om de oprichtingsvergadering bij te wonen.
Maar dat weerhield hen er niet van hun plannen door te zetten. De nieuwe bond,
die binnen een halfjaar al 1.400 leden telde, hield kantoor in het bondsgebouw
van de B.V.M.M.P. Desalniettemin zou deze formeel steeds blijven benadrukken
los te staan van de 'roode bond'.
Dat zou de miliciensbond niet vrijwaren van enige tegenwerking door de militaire
autoriteiten. Zo belette de commandant van 'de Ruyter' de vereniging een manifest
te verspreiden. Toch zou de tegenwerking niet leiden tot een verbod.
In mei 1916 schreef Vice-admiraal W. Naudin ten Cate in een brief aan de
opperbevelhebber van Land- en Zeemacht het volgende :
Toch zou het mij om doelmatigheidsoverwegingen niet wenschelijk voorkomen om zoolang de nieuwe Bond (van Zeemiliciens) zich nog eenigszins binnen de perken weet te houden - reeds thans over te gaan om zijn Correspondentieblad onder de aan boord verboden lectuur op te nemen en in 't algemeen dien Bond op denzelfden voet te behandelen als dien van Minder Marine-personeel.
De relatie met de Marineleiding :
Vooralsnog ging de marineleiding er vanuit dat de bond niet verder zou
radicaliseren en dat de aankomende demobilisatie, waar velen in de militaire
top van uitgingen, zou leiden tot opheffing van de organisatie. Toch zou de
bond de minister voor problemen stellen.
De miliciensbond verzette zich
tegen het gedwongen meezenden van dienstplichtigen met de 'Kortenaer'
naar West-Indië. Met de B.V.M.M.P protesteerden de miliciens heftig tegen
de uitzending naar Oost-Indië. Daartoe bracht de Bond van Zeemiliciens
een brochure uit met de titel:
Verzameling van Stukken betreffende de
Uitzending van Zee-Miliciens naar de Tropen
Artikel 183 van de Grondwet bepaalde dat de dienstplichtigen ter zee tot de
dienstplicht in de koloniën verplicht konden worden. Artikel 184 limiteerde dit
door de bepaling dat dienstplichtigen alleen met hun toestemming daarheen konden
worden gezonden. De praktijk was dat miliciens van dienst in de koloniën waren
gevrijwaard; toch zou het hier in 1916 van komen.
Hoewel de sociaal-democraten een voorkeur hadden voor een volksleger, waren de
bonden bang dat er een poging gedaan werd om de 'rode beroeps' van de vloot te
vervangenn door dienstplichtigen en dat het met een verwijzing naar de bijzondere
oorlogsomstandigheden niet bij deze uitzondering zou blijven.
Troelstra raadde Michels aan met het partijbestuur van de SDAP en met het NVV te praten.
Dat leverde uiteindelijk niets op. De NVV-bestuurders hadden een soort plan van
actie verwacht, maar dat was volgens Michels onmogelijk. Hij ontwikkelde een theorie
dat de autoriteiten de moeilijkheden uitlokten omm vóór de vrede de marinebonden
uit te schakelen. Voor dit doel maakten zij dan gebruik van de ontwikkelingen in
Indië, waar de hoofdafdeling van de B.V.M.M.P radicaliseerde. Uiteraard was de
matrozenbondvoorman, voorstander van de godsvredepolitiek', ook niet ingenomen
met de gang van zaken in de kolonie.
De autoriteiten maakten geen onderscheid tussen het Indische en Hollandse
deel van de bond. Het protest tegen het zenden van dienstplichtigen
doorrde B.V.Z.M en B.V.M.M.P konden zij niet erg waarderen. Al snel verscheen in
augustus 1916 een nieuwe circulaire van de opperbevelhebber van Land en Zeemacht
die stelde dat het niet langer toegestaan was pamfletten, brochures of blaadjes
van de Bond van Zeemiliciens in bezit te hebben, te lezen en te verspreiden aan
boord van marineschepen en bij inrichtingen of onderdelen van de marine aan wal
De latere jaren: de verhoudingen worden toch beter beter.
De acties tegen het uitzenden van dienstplichtigen waren in principe uitzonderingen.
In het algemeen stelden de rode bonden zich ten opzichte
vann de regering en de marineleiding coöperatief op. Dat bleek eens te meer
toen eind maart 1916 de periodieke verloven werden ingetrokken en er bij
de landmacht problemen rezen. In verschillende steden en kampementen
kwam het tot oproer onder de soldaten van de landmacht. De ontevreden
militairen waren volgens de B.V.M.M.P :
Soldaten naar het hart van den Marine-minister, want zij hadden geen bond en
stonden dus ook niet onder een bondsbestuur. Dan zou hij moeten erkennen, dat de
Bond niet is een specifiek anti-militair tuchtondermijnend stel booswichten.
Dan zou hij tot de logische gevolgtrekking moeten komen, dat de Bond zijn leden
plichtsbesef leert en dat het daaraan te wijten is, dat de schepelingen op de
vloot een andere houding aannamen ten opzichte van de verlofregeling dan de landmacht.
De matrozenbond nam genoegen met de argumentatie van de regering
voor het intrekken van de verloven. Vervolgens meldde het hoofdbestuur
zijn afdelingen via Het Anker 'dat van actie tegen de verlofsbeperking geen
sprake kan zijn en verzocht alles te doen, om te zorgen, dat overal de kalmte en
nuchterheid worde bewaard, noodig om in deze dagen een dergelijke opofferingg te
dragen'. Dit kon natuurlijk op de nodige kritiek rekenen vanuit de hoek van het
revolutionair-socialistische blad De Tribune. Dat blad vond de matrozenbond
veel te goed van vertrouwen en waarschuwd dat de ontevreden stemmen die opklonken
uit verschillende B.V.M.M.P-afdelingen binnenkort wellicht geen genoegen meer
zouden nemen met de gematigde standpunten van het bondsbestuur. Ook na het optreden
van mariniers tijdens de onlusten op fort Kijkduin bij Den Helder in april 1916
was het commentaar van De Tribune niet vleiend voor de B.V.M.M.P.
Er dient nog opgemerkt te worden, dat leden van den Bond van Minder
Marinepersoneelsoneel zulke knechtendiensten het best bleken te kunnen opknappen.
Dit zijn nu de resultaten van Hugenholtz, den vader van de B.V.M.M.P
Niet alleen zou hierdoor weer veel
stof worden opgejaagd en een zekere propaganda in de hand worden gewerkt, maar
bovendien is die Bond van Zeemiliciens toch bestemd om bij demobilisatie -
althans voorloopig - te verdwijnen.
De relatie met de Marineleiding
Vooralsnog ging de marineleiding er vanuit dat de bond niet verder zou
radicaliseren en dat de aankomende demobilisatie, waar velen in de militaire
top van uitgingen, zou leiden tot opheffing van de organisatie. Toch zou de
bond de minister voor problemen stellen. De miliciensbond verzette zich
tegen het gedwongen meezenden van dienstplichtigen met de 'Kortenaer'
naar West-Indië. Met de B.V.M.M.P protesteerden de miliciens heftig tegen
de uitzending naar Oost-Indië. Daartoe bracht de Bond van Zeemiliciens
een brochure uit met de titel Verzameling van Stukken betreffende de
Uitzending van Zee-Miliciens naar de Tropen
Artikel 183 van de Grondwet bepaalde dat de dienstplichtigen ter zee tot de
dienstplicht in de koloniën verplicht konden worden. Artikel 184 limiteerde dit
door de bepaling dat dienstplichtigen alleen met hun toestemming daarheen konden
worden gezonden. De praktijk was dat miliciens van dienst in de koloniën waren
gevrijwaard; toch zou het hier in 1916 van komen.
Hoewel de sociaal-democraten een voorkeur hadden voor een volksleger, waren de
bonden bang dat er een poging gedaan werd om de 'rode beroeps' van de vloot te
vervangenn door dienstplichtigen en dat het met een verwijzing naar de bijzondere
oorlogsomstandigheden niet bij deze uitzondering zou blijven.
Troelstra raadde Michels aan met het partijbestuur van de SDAP en met het NVV te
praten. Dat leverde uiteindelijk niets op. De NVV-bestuurders hadden een soort plan
van actie verwacht, maar dat was volgens Michels onmogelijk.
De autoriteiten maakten geen onderscheid tussen het Indische en Hollandse
deel van de bond. Het protest tegen het zenden van dienstplichtigen
doorrde B.V.Z.M en B.V.M.M.P konden zij niet erg waarderen. Al snel verscheen in
augustus 1916 een nieuwe circulaire van de opperbevelhebber van Land en Zeemacht
die stelde dat het niet langer toegestaan was pamfletten, brochures of blaadjes
van de Bond van Zeemiliciens in bezit te hebben, te lezen en te verspreiden aan
boord van marineschepen en bij inrichtingen of onderdelen van de marine aan wal
Hij ontwikkelde een theorie dat de autoriteiten de moeilijkheden uitlokten om
vóór de vrede de marinebonden uit te schakelen. Voor dit doel maakten
zij dan gebruik van de ontwikkelingen in Indië, waar de hoofdafdeling
van de B.V.M.M.P radicaliseerde.
Uiteraard was de matrozenbondvoorman,
voorstander van de godsvredepolitiek', ook niet ingenomen met de gang
van zaken in de kolonie.
De latere jaren: de verhoudingen worden toch
beter beter.
De acties tegen het uitzenden van dienstplichtigen waren in principe uitzonderingen.
In het algemeen stelden de rode bonden zich ten opzichte
vann de regering en de marineleiding coöperatief op. Dat bleek eens te meer
toen eind maart 1916 de periodieke verloven werden ingetrokken en er bij
de landmacht problemen rezen. In verschillende steden en kampementen
kwam het tot oproer onder de soldaten van de landmacht. De ontevreden
militairen waren volgens de B.V.M.M.P :
Soldaten naar het hart van den Marine-minister, want zij hadden geen bond
en stonden dus ook niet onder een bondsbestuur. Dan zou hij moeten erkennen, dat
de Bond niet is een specifiek anti-militair tuchtondermijnend stel booswichten.
Dan zou hij tot de logische gevolgtrekking moeten komen, dat de Bond zijn leden
plichtsbesef leert en dat het daaraan te wijten is, dat de schepelingen op de vloot
een andere houding aannamen ten opzichte van de verlofregeling dan de landmacht.
De matrozenbond nam genoegen met de argumentatie van de regering
voor het intrekken van de verloven. Vervolgens meldde het hoofdbestuur
zijn afdelingen via Het Anker 'dat van actie tegen de verlofsbeperking geen
sprake kan zijn en verzocht alles te doen, om te zorgen, dat overal de kalmte en
nuchterheid worde bewaard, noodig om in deze dagen een dergelijke opoffering te dragen'.
Dit kon natuurlijk op de nodige kritiek rekenen vanuit de hoek van het
revolutionair-socialistische blad De Tribune.
Dat blad vond de matrozenbond
veel te goed van vertrouwen en waarschuwd dat de ontevreden stemmen die opklonken uit
verschillende B.V.M.M.P-afdelingen binnenkort wellicht geen genoegen meer zouden nemen
met de gematigde standpunten van het bondsbestuur. Ook na het optreden van mariniers
tijdens de onlusten op fort Kijkduin bij Den Helder in april 1916 was het commentaar
van De Tribune niet vleiend voor de B.V.M.M.P.
Er dient nog opgemerkt te worden, dat leden van den Bond van Minder
Marinepersoneelsoneel zulke knechtendiensten het best bleken te kunnen opknappen.
Dit zijn nu de resultaten van Hugenholtz, den vader van de B.V.M.M.P
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 8
De relatie met de Marineleiding vervolg
Het Anker deed dit af als 'gekkepraat'. Later zou Wijnkoop in De Tribune
opnieuw de 'godsvredepolitiek' van het hoofdbestuur van de matrozenbond aanvallen,
ditmaal onder verwijzing naar de verder in het volgend hoofdstuk te bespreken
matrozenbetoging tegen de wantoestanden in het hospitaal te Soerabaja, die juist
buiten de bondsleiding om plaats vond.
Het Anker reageerde hier vervolgens op met een stukje getiteld 'Revolutionair'..
Daarin stelde het blad dat duidelijk bleek dat deze 'kwasterige
beunhaas van organisatie geen benul heeft en van de heele marinebeweging
niets afweet'.Duidelijk was dat de B.V.M.M.P de onrust bij de landmacht
aangreep om aan te tonen dat juist het bestaan van een bond als de B.V.M.M.P
in moeilijke tijden voor rust zorgde.
Dat bleek ook in de zomer van hetzelfde jaar
bij de nasleep van de hospitaaldemonstratie in Soerabaja. De autoriteiten breidden
naar aanleiding hiervan het Crimineel Wetboek van het Krijgsvolk te Water
met een nieuw artikel tegen 'samenrotten. Het oorspronkelijk artikel luidde als volgt :
Indien een medepligtige aan eenige muiterij of Complot, dezelve openbaart
vóór en aleer die op eenigerhande wijze zijn ontdekt geworden, zal aan den zoodanigen
slechts eene ligte straffe worden opgelegd naar mate van de omstandigheden; hij zelfs,
redenen daartoe dienende van alle straffe mogen vrijgesteld worden; inzonderheidheid
zoo een of meer der overige medeplichtigen in handen van de Justitie geraken en
van de misdaad overtuigd worden.
Daar werd nu aan toegevoegd artikel 92a:
Wanneer, buiten de gevallen in de voorafgaande artikelen van dezen Titel
bedoeld vijf of meer schepelingen samenrotten om in vereeniging hun plicht te verzaken,
worden zij, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de bijzondere door hem bedreven
feiten gestraft met militaire gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.
De B.V.M.M.P zag dit vooral als een verdere aantasting van het recht van vereniging
en vergadering en zond daarom een petitie naar de Tweede Kamer
omm hiertegen te protesteren. Het zou geen effect hebben. De bond had
natuurlijk zelf nog actie kunnen ondernemen, maar de rolverdeling was
steeds zo dat belangenbehartiging via de politieke partijen in de Tweede
Kamer liep. Eigen acties op dit gebied zouden de geloofwaardigheid van de
bond bij de marineautoriteiten aangetast hebben. Dat diende ten koste van
alles voorkomen te worden.
Sympathie voor vanwege acties gestrafte en gearresteerde zeelieden was
er ook niet. De 50 matrozen van de hospitaaldemonstratie in Soerabaja
werden vastgehouden aan boord van het schip 'De Buffel', dat voor anker
lag in Hellevoetsluis.
In juli 1916 waren dertien zeelieden van boord gegaan.
Al snel werd hun ontsnapping ontdekt. Sommige van de militairen
die de achtervolging inzetten, kregen het bevel hun geweren met scherp
te laden. Ternauwernood kon bij de aanhouding van de voortvluchtigen
een bloedbad voorkomen worden. De sociaal-democratische soldaten- en
matrozenorganisaties meldden het voorval, maar namen het niet voor de
gevangenen op.
De Bond van Zeemiliciens functioneerde in wezen op een zelfde manier
als de B.V.M.M.P. De Algemene Ledenvergadering van 19 en 20 april 1916,
die als bestuursleden G. Seijgers (voorzitter), V.d. Wal (eerste secretaris),
CA. Wessels (tweede secretaris) en als commissarissen Jansen en Kuperus koos,
besloot een aantal rekesten te verzenden.
Zo kreeg de minister van Marine het
verzoek om ook de op opleidingsschepen geplaatste miliciens een mobilisatietoeslag
te verlenen, die andere marinemannen wel kregen.
De toeslagen bedroegen in dat jaar :
Tevens verzocht de bond dat :
Voor het opruimen van mijnen zooveel mogelijk zij worden gebruikt, die zich
daarvoor vrijwillig opgeven en dat hun, ter aansporing daarvoor, een premie wordt
toegekend; dat aan hen, die op mijnenleggers varen een toelage voor gevaarlijk wordt
gegeven; dat wanneer Uwe Excellentie dit zou bepalen, gevallen van dienstweigering
door vrees in de toekomst zeer waarschijnlijk zijn.
Kenmerkend was dat de vergadering een motie die protesteerde tegen het intrekken
van de verloven wel aannam, maar daar verder geen vervolg aan gaf.
De activiteiten rond het algemeen kiesrecht kenden eveneens een gematigd
karakter. De B.V.M.M.P volgde daarin de SDAP. In de tweede helft van 1916
voerden de sociaal-democraten diverse acties voor het algemeen kiesrecht,
daarbij inbegrepen dat voor militairen. De B.V.M.M.P was bij de betogingen
aanwezig met afgevaardigden en vaandel.
Dat gebeurde bijvoorbeeld op
zondag 17 september. Op deze grote door de SDAP georganiseerde kiesrechtmanifestatie
colporteerden de matrozen ook met Het Anker.
De bond verzond samen met de Bond van Korporaals, de Bond van Zeemiliciens/
Bond voor Militie- en Landstorm-plichtigen en de sociaal-democratische
mobilisatieclub van Den Helder, een verzoek aan de minister van Binnenlandse
Zaken, dat aandrong op een aantal maatregelen.
Een van die eisen was dat voorkomen moest worden, dat militairen van de
kiezerslijst werden afgevoerd vanwege hun detachering buiten de woonplaats.
In de Tweede Kamer was de discussie over het algemeen kiesrecht inmiddels in
volle gang. Ook de positie van militairen kwam ter sprake. Het kiesrecht
voor de gewone soldaat of matroos bleek een moeilijk punt, de wetgever
wilde in eerste instantie de mogelijkheid open laten om dit recht voor hem
binnen de kazerne of op een oorlogsbodem te kunnen schorsen.
Er rustte een taboe op het bedrijven van politiek op de kazerne en op de vloot.
De B.V.M.M.P was er niet gerust op : 'Niets belet dus den Wetgever, het kiesrecht
onder zekere omstandigheden te schorsen voor den soldaat en het door de officieren
te doen behouden.'
In Het Anker, van 2 december 1916 verweet Michels de SDAP zich niet voldoende
ingezet te hebben voor het kiesrecht van militairen : 'Het was noodig, dat de afdeling
Den Helder dier partij op het Congres een amendement indiende, dat zelfs niet eens
geestdriftig werd ontvangen.' Later zou het kiesrecht voor militairen toch geregeld
worden. In juli 1918 konden in principe alle militairen en matrozen zonder
voorbehoud het recht om te stemmen uitoefenen.
De relatie met de Marineleiding vervolg
Terwijl de economische situatie voor veel matrozen niet beter werd en
de godsvredepolitiek van de SDAP steeds meer onder druk kwam te staan,
dacht de B.V.M.M.P niet aan een ander beleid. Ook in 1916 en 1917 verzonden de
bonden weer verschillende verzoekschriften aan de minister van Marine.
Zoo vroeg de bond onder meer om verbetering van de bepalingen van het
weduwen- en wezenfonds en om een mobilisatietoelage voor schepelingen
die op de opleidingen en in Indië dienden.
Andere petities handelden over
traktementverhogingen en om verhoging van de keerkringstoelage (net zoals
de officieren die kregen). Andere onderwerpen waren onder andere de
duurtetoeslag, het verstrekte brood in IJmuiden en de wasgelegenheid bij
de torpedodienst.
Het jaar 1917 was ook het jubileumjaar voor de B.V.M.M.P.
Deze vierde op 22 januari zijn twintigjarig bestaan. Op een bijeenkomst in
Den Helder van 700 mensen spraken het SDAP-Kamerlid A.B. Kleerekoper
en Jan van Zutphen namens het NVV
Begin 1917 was er een aanleiding om verbetering van de salarissen op de
politieke agenda te krijgen. De overheid stelde een Staatscommissie in om
de salarissen van rijksambtenaren te herzien. Het behoorde echter niet tot
de taak van de commissie om zich ook over de salarissen van het marine- en
landmachtpersoneel te buigen.
Daarom nam de Bond van Korporaals het
initiatief om samen met Voorwaarts, de Algemeene Bond' en de B.V.M.M.P
op 1 mei het zogeheten Salariscomité op te richten. Het ging overigens
niet alleen om de achterstelling van militairen bij de overige ambtenaren,
maar ook om de omstreden soldijwet van 1913.
De duurtetoeslagen waren
volstrektvolstrekt onvoldoende. Voor het eerst traden de vier bonden gezamenlijk op.
Ze vroegen de minister van Financiën om de lonen van het marinepersoneel te herzien
en daarvoor een commissie in te stellen bestaande uit vertegenwoordigers van de bonden.
Het Salariscomité mocht één vertegenwoordiger aanwijzen. De B.V.M.M.P had naast
verbetering van de salarissen een ander doel : erkenning door de minister van Marine.
De bond vroeg de minister van Marine in een aanvankelijk geheim gehouden telegram om
een eigen vertegenwoordiger.
De andere bonden waren het hier niet mee
eens. De minister besloot echter op het verzoek van de B.V.M.M.P in te gaan.
Het resultaat was een breuk in het Salariscomité.
Op 5 december stelde de regering de commissie Idenburg in die aanbevelingen
moest doen met betrekking tot de salarissen, ook van minderen,
bij de Land- en Zeemacht. Namens de B.V.M.M.P nam de voorzitter, matroos
1e klasse J.H. Smith zitting. Het was de onderofficieren en minderen overigens
niet toegestaan zich te bemoeien
met de salarissen van de officieren.
De soldijwet van 1913 zou niet tot tevredenheid van de bonden herzien worden.
Nadat de commissie Idenburg haar eindrapport had ingediend,
kwamen er enkele kleine verbeteringen bij de Marine. De marinebegroting
werd met ƒ164.000 verhoogd om de salarissen te verbeteren.
In 1917 en 1918 zou de soldij van de dienstplichtigen bij de Marine, zoals we in een
eerdere paragraaf zagen, verhoogd worden en konden ze een hogere rang bereiken."
De lonen van de arbeiders op de Rijkswerven gingen met 2 cent
per uur omhoog.
De vergoeding voor het verblijf binnen de keerkringen
werd verhoogd met 15%, er kwam een duurtetoeslag van ƒ 1,5 miljoen voor
het hele personeel en de pensioenen werden verbeterd. De lonen bij de
marine stegen tijdens de oorlog met zo'n 25%, terwijl de kosten van het
levensonderhoud volgens schattingen met zo'n 80% stegen.
De salarisverhoging vormde voor de marinebonden een klein succes, ondanks
de geringe effecten voor de matroos. Belangrijker was de deelname
van de B.V.M.M.P aan het overleg. De minister beloonde de gematigde en
Verantwoordelijke' houding van het bestuur. De weg naar opheffing van
het verbod op bondsactiviteiten aan boord van de schepen en op de inrichtingen lag open.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 9
Verbeterde verhoudingen met marineleiding, verslechterde verhouding met SDAP
De opstelling van de Bond van Minder Marinepersoneel was de belangrijkste
reden voor toenadering tot de minister van Marine J.J. Rambonnet.
Michels verklaarde in een rede op de algemene ledenvergadering van 9
december 1917 :
De strijd voor lotsverbetering eist, dat wij iets anders, iets beters geven
dan uitsluitend het afgeven op dingen die verkeerd zijn. We moeten aangeven hoe
het wel moet zijn. We moeten ons plaatsen op het standpunt dat het niet gaat tegen
de dienst en het er niet om te doen is de krijgstucht te ondermijnen.
Harde acties bleef de bond daarom veroordelen. Dat was bijvoorbeeld in
april 1918 het geval. De matrozen van de in IJmuiden gestationeerde torpedoboot
Hr.Ms. Z8 organiseerden op 29 april hun eigen voedselactie. Het
brood was zuur en beschimmeld. Hun commandant vond dat er niets aan
mankeerde. Vervolgens vroegen de matrozen toestemming om aan wal vers
brood te kopen. Die kregen zij van de commandant, die al bedacht had
dat ze zonder voedselbonnen niet ver zouden komen.
De matrozen trokken
vervolgens met de bedorven broodjes in hun zak naar de bakker die
het spul geleverd had. Die kon nadat hij de overmacht aanschouwde niet
anders dan verse exemplaren overhandigen.
Een 'getuige' van dit gebeuren
schreef er een stukje over voor De Vrije Socialist Kennelijk zeer enthousiast
geworden door dit optreden eindigde hij zijn ingezonden brief met
'Organiseert u in Arbeiders en Soldatenraden !'
Naar aanleiding van de onrust onder het marinepersoneel betreffende
onder andere de voedselsituatie schreef het hoofdbestuur van de B.V.M.M.P
een brief aan de afdelingsbesturen en correspondenten waarin het uitlegde
dat waar de burger recht had op 2 ons brood per dag, de militair de beschikking had over 4 ons.
Bovendien kregen de militairen een dubbele portie vlees. De bond stelde dan ook
dat de zeelieden al met al weinig reden tot klagen hadden : 'Toch vrienden is er
tot nu toe geen artikel verminderd, waarvan met klem van redenen beweerd kan worden,
dat het niet noodig was.
De minister moet dat als muziek
in de oren geklonken hebben. Voor de bewindsman was deze ontwikkeling echter nog
niet voldoende. Er was nog het probleem van de radicale Indische hoofdafdeling die in
zekere zin betrokken was geweest bij acties zoals de hospitaaldemonstratie
inn Soerabaja van 7 mei 1916. De Indische B.V.M.M.P stond merkbaar onder
revolutionair-socialistischee invloed :
Heeft de bond getoond, dat het hem ernst is met het streven om het bondsleven
te leiden in een door het marinebestuur te aanvaarden richting, dat zal ik mijne
beschikking intrekken en op loyale wijze contact zoeken met het hoofdbestuur van
den bond Is een andere indruk verkregen, dan zal ik aan de Staten-Generaal omstandig
mededeeling doen van de feiten, die tot het vormen van dien indruk hebben bijgedragen.
Mijne evengenoemde beschikking blijft dan van kracht.
Hett hoofdbestuur van de B.V.M.M.P bond de strijd met de militante Indische
hoofdafdeling en liet duidelijk zien dat ze al te radicale acties niet zou tolereren.
Zijn informele verbondenheid met de SDAP en dus ook zijn bereidheid om leger en marine
paraat te houden om de neutraliteit te handhaven was in tegenspraakk met de politieke
opvattingen en vormen van actievoeren in Indië.. Rambonnet betuigde in de
eerdergenoemde brief zijn instemming :
- met hetgeen door den leider der sociaal-democratische fractie in de
Tweede Kamer is verklaarden waarmede ik mij geheel vereenig, nl :
Wanneer de Minister wil zeggen, dat het optreden van organisaties aan boord niet
mag zijn gericht op een verspreiding van anti militaristische begrippen, dat
organisaties van militairen nu juist niet de aangewezen lichamen zijn om als
predikers van het anti-militarisme op te treden, dan is dat een waarheid, waartegen
niemand zich zal kunnen verzetten.
Prediking van anti-militarististische begrippen
zal in ons volk, in de maatschappij, zeker ook onder den indruk van den oorlog,
meer en meer voorkomen.
Maar organisaties van militairen, die ten doel hebben hun
positie te verbeteren en de grieven en de behoeften van de militairen in dienst
van het land aan de autoriteiten te doen kennen en te klagen over een niet voldoende
voorziening behoeften enz., kunnen niet zijn de dragers van de anti-militaristische ideeën.
De marineleiding schoof nu toch op. Vanaf 17 juni mocht Het Anker weer
verschijnen aan boord van de schepen en op de inrichtingen, ondanks
bezwaren van de opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, generaal C.J.
Snijders. Hij had Het Anker aangemerkt als een antimilitaristisch
geschrift en verboden het aan de militairen voor te leggen.
Toch zou op 21 juni 1918 officieel het verbod op de organisatie opgeheven worden,
hetgeen zij met een feestelijke vergadering vierde. Ook Het Anker mocht weer
aan boord gelezen worden. Een uitzondering maakte de minister natuurlijk voor Indië.
In juni 1918 trad Rambonnet na een conflict met de ministerraad
over het niet laten uitvaren van het konvooi naar Nederlands-Indië af.
Vice-admiraal W. Naudin ten Cate volgde hem op. Hij kon onder nieuwe omstandigheden
met een schone lei aan het overleg met de marinebonden beginnen.
Eén van de initiatieven van Rambonnet die de nieuwe minister overnam,
was het overleg over de salarissen. Daartoe hadden de bonden
inmiddels het al eerder genoemde Salariscomité opgericht. Binnen deze
organisatie wilden de bonden ondanks hun onderlinge meningsverschillen
nauwer samenwerken. Om in de toekomst effectief te kunnen overleggen
met de minister vond op initiatief van het Salariscomité op 29 juni 1918 een
fusiecongres plaats.
Het comité stelde voor dat er één bond moest komen
voor manschappen, één voor korporaals en één voor onderofficieren. Afwezig
waren de officieren van de Algemene Vereniging van Marine-officieren
(waarvan Naudin ten Cate zelf ook lid was), de Bond van Zeemiliciens
en de Torpedomakersvereniging.
Het Salariscomité wilde gezamenlijk een
vuist kunnen maken. Tenslotte was in 1918 85% van de korporaals en de
onderofficieren lid van een bond. Van de manschappen was 62% georganiseerd.
Van de ongeveer vijfduizend georganiseerden behoorde 60% tot
de B.V.M.M.P.
Concreet betekenden de fusieplannen echter dat 'Voorwaarts'
en de bonden van torpedomakers, van monteurs en van miliciens dienden
te verdwijnen. Hun leden zouden moeten overstappen naar de B.V.M.M.P, de
B.V.K.K en de Algemeene Bond.
De drie bonden zouden in federatief verband
moeten samenwerken. Het voorstel kon op instemming rekenen en de
Bond van Korporaals zou de voorzitter leveren van de fusiecommissie,
waaraan elke bond drie leden zou afvaardigen. Heikel punt vormde de
positie van de machtige administrateur Michels. Hij was tenslotte de man
achter de, volgens de Algemeene Bond van Onderofficieren, 'schunnige
zet' tegen het Salariscomité in december 1917.
In oktober 1918 ging de commissie aan het werk. In het voorjaar van 1919 zou deze
met voorstellen komen. Het congres in juni vond plaats zonder de Bond van
Zeemiliciens/Bond voor Militie- en Landstormplichtigen bij de Zeemacht.
De bond had zich afgemeld, vanwege interne problemen. Al eerder poogde de organisatie tevergeefs
om aansluiting te zoeken bij de Bond van Landstormplichtigen en
de sociaal-democratische mobilisatieclubs, die actief waren bij de landstrijdkrachten."
Dat ging zoals we eerder zagen niet door. Liever wilde het bestuur van de
landstormplichtigen aansluiting bij een organisatie bij de zeemacht.
Naast de fusieproblemen speelde dat veel afdelingen geen vertrouwen
hadden in het bestuur. Op een gegeven moment waren alleen de afdelingen
Den Helder en IJmuiden nog loyaal. In de afgelopenn tijd had de Bond
van Zeemiliciens al te kampen gehad met een afnemend ledental vanwege
het afzwaaien van vooral oude lichtingen. Nieuwe jonge rekruten toonden
minder interesse zoals bij de landmacht.
Een gevolg was een afname van activiteiten. Bijvoorbeeld pleitte de bond samen
met de B.V.M.M.P bij de Tweedee Kamer voor een salarisverbetering en duurtetoeslag.
Eerder in 1918 ondersteunde de dienstplichtigenbond samen met de sociaal-democratischee
mobilisatieclubs, het 'Verbond tot Democratiseering der Weermacht',
'Ons Belang' (onderofficieren bij de landmacht) en de stokersbond van
onderofficieren,, een verzoekschrift van de B.V.M.M.P met betrekking tot een
verbetering van het militair straf- en tuchtrecht. Op lange termijn bleek
de organisatie niet levensvatbaar.
Michels wilde ontevreden leden van de B.V.Z.M voor de B.V.M.M.P winnen.
Hij wenste de nieuwe miliciensleden om te vormen tot een aparte vakgroep
van zijn bond. In oktober begon de B.V.M.M.P met het opnemen van miliciens
als lid, bovendien hadden zij nu ook een eigen rubriek in Het Anker.
Zo'n 2000 leden maakten de overstap. Michels riep de dissidente afdelingen op
om geen geld meer aan de Bond voor Zeemiliciens/Bond voor Militie- en
Landstormplichtigenn bij de Zeemacht af te dragen. Bovendien zorgde deze
machtige administrateur ervoor dat de zeemiliciensbond niet aan zijn geld
op de Helderse bank kon komen.
Het hoofdbestuur van de Bond voor Zeemiliciens was niet persé tegen
aansluiting bij de B.V.M.M.P, maar het wilde een langere voorbereidingstijd
en na de fusie het liefst een federatief verband. Nog liever wilde het, nu de
fusieproblemen bij de landmachtorganisaties voorbij waren, zich met zijn
ongeveerr 700 leden aansluiten bij de 'Bond van Nederlandsche Dienstplichtigen',
omdat die opkwam voor de belangen van zowel miliciens als
landstormplichtigen.
Bovendien vreesde de bond dat de B.V.M.M.P misschien wel eens zou kunnen instemmen
met een driejarige dienstplicht, al was het maar om zijn ledental op peil te houden
na de mobilisatie. De discussie eindigde abrupt. Met de demobilisatie aan het
einde van de oorlog verdween de Bond van Zeemiliciens.
De dienstplichtigen die overbleven zochten grotendeels onderdak bij de bond van Michels.
De SDAP bemoeide zich nadrukkelijk met fusiepogingen van organisaties
van dienstplichtigen bij de landmacht. Bij de marine hielden de sociaal-
democraten zich afzijdig.
Hiervoor is een aantal verklaringen te geven.
Mogelijk vond de partij dat er bij de grotere landmacht meer stemmen te
winnen waren dan bij de kleinere zeemacht, waar de matrozen traditioneel
toch al rood waren. Het zou ook zo kunnen zijn dat de partij de toenaderingg
tussen bond en marineleiding niet wilde belasten met politieke
betrokkenheid.
Het meest waarschijnlijk is nog dat de partij de opvatting
had dat een bond van dienstplichtigen na een komende demobilisatie weer
zou verdwijnen, terwijl een beroepsbond bleef bestaan.
Door zich niet te
bemoeien met de fusiepogingen voorkwam de SDAP dat een ongewenste
permanente en formele band tussen partij en marinebonden ontstond.
Dat is wellicht ook de verklaring voor de verslechterde verhouding in
de maanden voorafgaand aan de 'roode week' in november 1918 tussentijds
de miliciensbond en de B.V.M.M.P en anderzijds de SDAP.
Tekenend mag genoemd worden dat het socialistische program van eisen van de SDAP
in juli 1918 wel sprak over het inwilligen van alle eisen van de Bond van
Nederlandsche Dienstplichtigen, maar niet over die van de beide marinebonden.
De B.V.M.M.P protesteerde dan ook tegen het niet betrekken van
de matrozenbond bij het overleg van de partij over de tien punten van de
B.V.N.D. Zo stelde Het Anker. 'Indien overleg met de organisaties bij de Zeemacht
ware gepleegd, was de malle eisch van minderen in de krijgsraden er wellicht uitgebleven.
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 10
Verbeterde verhoudingen met marineleiding, verslechterde verhouding met SDAP
Later zou Troelstra een ontwerpmanifest schrijven bedoeld voor de gezamenlijke
vergadering van de besturen van SDAP, NVV en van de Bond van
Arbeiderscoöperaties te houden op zaterdag 2 november. In zijn archief
bevinden zich verschillende versies van dit ontwerpmanifest.
In een handgeschreven versie spreekt hij over 'de slachtoffers van den oorlogstoestand'
en wees hij op 'de soldaten van leger en vloot'. De zinsnede Van leger en
vloot' is er later bij geschreven. Onduidelijk is of dit ook aan de orde is
geweest op de desbetreffende vergadering.
Zeker is dat voor de vergadering van zondagavond 10 november wel de
Bond van Nederlandsche Dienstplichtigen was uitgenodigd, maar niet de
matrozenbond en de (desintegrerende) miliciensbond. De volgende dag
maakte de partij een 15 puntenprogram bekend. Eén van de verlangens was
'inwilliging van alle eischen van het program van den Bond van Dienstplichtigen'.
Dit gebeurde weer zonder overleg met de B.V.M.M.P.
De oorzaak moet vrijwel zeker gezocht worden in het ontbreken van een organisatorisch
verband, zoals de SDAP die met de Bond van Nederlandsche Dienstplichtigenn
had : de partij was bij de oprichting van deze organisatie direct betrokken geweest.
Kennelijk zagen Troelstra en zijn medestanders de hechte band tussen
het SDAP-bestuur en de verschillende marinebonden als een gegeven, op
grond waarvan zij konden rekenen op een loyale houding ten opzichte
van de SDAP bij een eventuele revolutiepoging. Bij een voorbereiding behoefden
zij dan ook niet betrokken te worden.
De muiterij op de Duitse 'Hochseeflotte' en in de marineplaats Kiel, eind oktober/begin november
1918, bevestigen deze redenering. Hier bestond vanaf 1917 een aan radicale
socialisten gelieerde illegale organisatie, die de vorming van raden
nastreefde en in oktober 1918 de revolutie zonder een oproep van een politieke partij begon.
Maar daarbij ging de sociaal-democratische leiding in
Nederland voorbij aan de grotere afstand die daar bestond tussen de manschappen
en de officieren. De sfeer op de Duitse vloot was explosief. De
eisen die de Nederlandse marinebonden door de jaren heen stelden, waren
steeds gericht aan de marineleiding, i.e. de regering met wie zij een goede
verhouding wensten. Verder hielden Troelstra en zijn medestanders, ook al
omdat van enige voorbereiding nauwelijks sprake was, geen rekening met
het grote verschil tussen het leger met een meerderheid van dienstplichtigen
en de marine met een meerderheid van beroepspersoneel, dat veel meer te verliezen had.
De 'Roode Week'
Terwijl op de Duitse vloot revolutionaire ontwikkelingen gaande waren,
was er in Nederland de situatie dat de vertegenwoordigers van het personeel
een goede relatie met de marineleiding en de minister kenden, terwijl
de verhouding met de partij niet best was. Toch bestond er bij de marineleiding
vrees voor het personeel. Dat had zijn redenen.
Naarmate het jaar 1918 vorderde, nam de onvrede bij de zeemacht allengs toe. Het aantal
deserties en gevallen van dienstweigering steeg aan het einde van de oorlog.
Bovendien was het zeer onrustig in de vesting Hellevoetsluis. Een door de
SDPP georganiseerde bijeenkomst op 26 september trok honderden soldaten
van Land- en Zeemacht.
Daarnaast wisten de autoriteiten dat het niet het
beste volk was dat op de schepen diende. Bijvoorbeeld had het nabij Den
Helder gelegen wachtschip 'Willemsoord' binnen marinekringen al jaren
een slechte naam. Luitenant-ter-zee 2e klasse J.L. Chaillet schreef in Het
Vaderland van 29 november 1918 :
Het Wachtschip te Willemsoord herbergt dan ook het uitschot van de marine, waarvan
betere afzondering van het overige niet-besmette personeel met de meeste kracht
moet geschieden in het belang der gemeenschap.
Zeeofficierr S.P. 1'Honoré Naber hield er reeds in 1914 dezelfde mening op na.
Schout-bij-nachtt J. Albarda, commandant der marine te Willemsoord
en tevens commandant van de stelling van Den Helder, was degene die het
meest van allen het personeel niet vertrouwde. Hij was het die de contacten
onderhield met de hoofdbesturen van de bonden van onderofficieren,
korporaals en van minder marinepersoneel.
In verband met het oplopen van de revolutionaire spanningen nodigde Albarda op 12 november de
hoofdbesturen van de bonden uit. Hij deed dat op eigen initiatief en op
eigen gezag, dus zonder overleg met zijn superieuren. Op grond van enkele
krantenartikelen en afgaande op de beantwoording van schriftelijke
kamervragen kan de inhoud van het gesprek min of meer gereconstrueerd
worden. Het Anker van 15 november zei slechts op de laatste pagina heel
kort iets over de gesprekken met de vlootvoogd.
Volgens K. Prins, majoorschrijver en secretaris van de 'Algemeene Bond
van Onderofficieren', was er op 12 november te Willemsoord nog niets
bekend van een 'roode week'; pas op 13 november drongen de 'roode
geruchten door." Dit is onwaarschijnlijk, zeker gelet op de moderne
communicatiemiddelenn waarover de zeemacht beschikte. Op 11 november
verspreidde zich het nieuws dat de bemanning van post 15 van de militaire
kustwacht bij Egmond aan Zee een soldatenraad opgericht had. De raad
verzocht verschillende groepen om medewerking.
Na enkele dagen hield de soldatenraad weer op te bestaan. Als reden gaven de
zeemiliciens op, de genomen maatregelen van de regering.
De bedoeling van de soldatenraad was het zich 'onthouden van elke actie en
reactionaire handelingen. Zeer waarschijnlijk betrof het hier een vorm van
soldatenoverleg, die de goedkeuring had van de militaire autoriteiten. Dit was
echter in algemene zin niet bekend.
Iedereen moet op maandag de 12de op de hoogte geweest zijn van de
rode geruchten. Alle avondbladen maakten melding van het socialistische
manifest van de SDAP.
De vlootvoogd zei in het gesprek van 12 november
echter niets over Troelstra of over een eventuele omverwerping van het gezag.
Dat komt overeen met hetgeen Michels in Het Vaderland schreef :
'Over de mogelijke revolutie is met geen woord gesproken.' Hij voegde
daar onmiddellijk aan toe : 'hoewel ieder begreep, dat het de kern der bespreking
moest vormen.' Albarda stak zijn kop in het zand, hij wilde uitvinden
in hoeverre de bonden een omwenteling zouden ondersteunen.
De schout-bij-nacht sprak als stellingcommandant 'als een soort vader
van het groote gezin', die niet alleen de belangen van de militairen, maar
ook die van de burgerbevolking te behartigen had. Hij opperde de mogelijkheid,
dat binnenkomende vluchtelingen en 'losgebroken geïnterneerden
de orde binnen de stelling Den Helder zouden kunnen verstoren en
dat zij de toch al schaarse rantsoenen van de bevolking zouden opeten. Zeer
waarschijnlijk doelde hij met deze opmerking op de in het interneringsdepot
Bergen (NH) aanwezige Duitse militairen die dezelfde dag een soldatenraad
hadden opgericht.
De burgerautoriteiten waren hiervan niet op de
hoogte gesteld. De notulen van de op 12 november gehouden vergadering
van Burgemeester en Wethouders vermelden overigens niets wat duidt op
een bespreking van een heersende of naderende onrust. Het belangrijkste
gespreksonderwerp vormde de verhoging van het kolenrantsoen.
De schout-bij-nacht deed een beroep op de deelnemers aan het overleg
om mee te helpen aan de handhaving van orde en rust en vroeg aan de
besturen advies, hoe in die omstandigheden te handelen. De bestuursleden
waren hierover verwonderd.
Prins merkte op : 't klonk zoo vreemd in
een dergelijke zaak om advies te worden gevraagd.' Zij gaven dan ook geen
antwoord en wilden het liever hebben over hun eigen problemen,
zoals de waslijst van klachten en wensen met betrekking tot het personeel.
Ze waren toch al niet tevreden met de behandeling van hun klachten. Prins
schreef : 'We deden als ons gevoelen blijken, dat het aanhoudend negeeren
onzer belangen zich zou wreken, hoewel op de goede trouw der onderofficieren
tot heden niets viel af te dingen.' Volgens hem waren velen :
verbitterd door de lange reeks van weigeringen op hunne verzoeken, van het
niet beantwoorden van andere, teleurgesteld door het feit, dat, waar de Minister van
Oorlog allerlei verbeteringen en democratische maatregelen voor het
landmachtpersoneel toezegde, de Minister van Marine bleef zwijgen.
Albarda liet weten dat het onder de gegeven omstandigheden niet het moment
was om klachten te uiten. Ten aanzien van de door hem gestelde vraag
verzochten de bestuursleden om beraad. De bonden waren niet onder de
indruk. Michels stuurde op dezelfde dag een brief naar alle afdelingsbesturen
en correspondenten van de B.V.M.M.P.
In deze brief stond dat hett hoofdbestuur
zou deelnemen aan het SDAP-NVV-congres van 16 en 17 november. Ook formuleerde
hij, onder verwijzing naar de door de minister van Oorlog toegezegde
hervormingen, nogmaals de ook bij de SDAP-fractie bekende eisen :
1) De militie wordt niet onvrijwillig naar Indiëgezonden.
2) Invoering van een wettelijk geregelde rechtspositie.
3) Vrijheid van politiek-geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling.
a. Vrijheid van vereniging en vergadering.
b. Vrijheid van lectuur.
c. Opheffing der schorsingsmogelijkheden van de uitoefening kiesrecht en de
verkiesbaarheid.
4) Erkenning der vakorganisatie.
a. Overleg met de besturen.
b. Medezeggenschap in zaken, de belangen der schepelingen direct rakende.
c. Wijziging verzoekrecht, zodat weer namens de schepelingen kan worden opgetreden.
getreden.
5) Hervorming van het militair straf- en tuchtrecht.
a. Afschaffing militaire rechtspraak in tijd van vrede.
b. Intrekking van de invoeringswetten van de in 1003 aangenomen militaire
straf- en tuchtwetten.
c. Hervorming tuchtrecht door invoering voorwaardelijke strafopschorting invoering van
tuchtraden, afschaffing provooststrafen schorsing der straf bij beklag.
d. Afschaffing militair saluut buiten dienst en bevoegdheid buiten dienst in
burger te lopen.
Michels vond het nu tijd voor het binnenhalen van bovenstaande eisen :
'Overal om ons heen schudt het oude militaire stelsel op zijn grondvesten
of valt uiteen. Alleen door tijdig de noodige koerswijzigingen aan te
brengen, kan dat hier worden voorkomen.
Hij was ontevreden over
het niet uitnodigen van de B.V.M.M.P op de Rotterdamse bijeenkomst dat
het program van de B.V.N.D aannam. Dat was volgens hem de oorzaak
waarom het programma voor de matroos vaag en onvolledig was.
De brief kenmerkt zich door het steeds weer benadrukken van orde en
organisatie. Het hoofdbestuur voorzag dat met de aankomende demobilisatie
een deel van de leden en het bondskader (natuurlijk vooral de
dienstplichtigen) zou vertrekken.
Er volgde een oproep tot extra inspanningen
om nieuwe leden te rekruteren. Over de soldatenraden schreef
Michels :
De Soldatenraden, die wij in Rusland Oostenrijk en Duitschland hebben zien
ontstaan, zijn hier onbruikbaar maar ook onnoodig. In die landen bezaten de
militairen geen organisatie, zooals hier, dus verschijnen die raden als uit den nood
geboren organen.
In feite wilde hij geen revolutie, maar de geleidelijke overgang van de macht
in sociaal-democratische handen. Kennelijk was de voorman van de matrozenbond
bang om het initiatief te verliezen en links ingehaald te worden.
Als de raden toch ontstonden diende de bond klaar te zijn 'om niet alleen
tot steun te zijn van de nieuwe beweging, maar ook om te zorgen, dat die
beweging ordelijk verloopt'. Michels eindigde zijn brief met :
Gaarne ontvangt het Hoofdbestuur vóór zaterdag) bericht, of naar Uw meening de
stemming der schepelingen bij U aan boord zoodanig is, dat een eventueele leiding
onder SDAP en NW van 's lands zaken onvoorwaardelijk zal worden aanvaard. Of zij
dus op Uw moreelen steun kunnen rekenen..
In navolging van de B.V.N.D wilde Michels dat zijn afdelingen na de machtsovername
een politieke functie zouden vervullen. Onduidelijk is hoe Michels
dacht om binnen een paar dagen alle afdelingen, zeker die op de schepen,
te kunnen bereiken.
Hij vervolgde zijn brief aan de afdelingsbesturen
en correspondenten met een oproep om 'syndicalistische pogingen onder
leiding van Wijnkoop tot de stichting van soldatenraden door te geven aan
het hoofdbestuur.
Michels wees daarbij in het bijzonder op pogingen om
"door geheime propaganda miliciens tot die malligheid van soldatenraden
te brengen". Dit geeft aan dat er pogingen in die richting werden ondernomen.
Er zijn geen aanwijzingen dat deze slaagden.
Wordt vervolgd
RODE MATROZEN OP DE VLOOT 11
Kennelijk had de B.V.M.M.P zelf ook geen idee hoe de eigen politieke organisaties
er na een omwenteling uit zouden zien. Raden zoals de B.V.N.D wilde
vormen, achtte de bond prematuur. Het Anker stelde vast dat deze alleen
maar onrust in de hand zouden kunnen werken.
Zooals men ziet, wij wenschen geen Soldaten- en Matrozenraden, ook al achten wij
die bij de voortschrijdende ontwikkeling op den duur gansch niet onbestaanbaar.
We leven snel. Het is wel opvallend, dat nu reeds herhaaldelijk is gebleken, dat
bij de Marine, waarover altijd zoo ontzaglijk is geklaagd naar aanleiding van het
optreden van onzen Bond, die de krijgstucht zou ondermijnen, het minst sprake is
van relletjes en opstootjes.
Toen op 13 november de 'roode geruchten' verder waren doorgedrongen in
Den Helder, was er sprake van enige verwarring als gevolg van het daags tevoren
gevoerde gesprek. Door Den Helder verspreidde zich het gerucht, dat de
commandant van de marine niet daadwerkelijk zou optreden in geval van een
eventuele revolutiepoging - Albarda als de Helderse variant van de Rotterdamse
burgemeester A.R. Zimmerman.
Die besprak in diezelfde periode de
mogelijkheden om het overdragen van de macht aan de sociaal-democraten
zo soepel mogelijk te laten verlopen. Om die geruchten te ontzenuwen ging
nog diezelfde dag een proclamatie van de schout-bij-nacht uit gericht aan
de onder zijn bevel staande militairen.
Daarin kondigde hij onder meer aan
dat hij iedere aantasting van de openbare orde en van het militaire gezag mei
kracht zou onderdrukken. Verder wees hij erop dat 'het gezag... op een groote
meerderheid steunde', zodat er 'geen reden tot ongerustheid' bestond."
Diezelfde dag deed in Den Helder een gerucht de ronde dat op de onderofficieren
geen staat te maken zou zijn. Het bestuur van de 'Algemeene
Bond van Onderofficieren' wilde meteen een nieuw gesprek met Albarda.
Op 14 november vond dit plaats. Prins schreef hierover: 'Hoewel niet toegegeven
(namelijk door Albarda), meenden we te mogen opmaken, dat
het gevraagde advies tijdens het gesprek van 12 november wel met de te
verwachten ongeregeldheden verband hield.
Volgens Albarda moesten
ze zich niets van de op onderofficieren betrekking hebbende geruchten
aantrekken. Nadat het hoofdbestuur van de onderofficierenvereniging
nogmaals zijn grieven naar voren had gebracht, vroeg het tevens aan de
schout-bij-nacht of de vereniging zich aan moest sluiten bij 'de zich vormende
corporaties met betrekking tot handhaving der orde. De commandant
vond dat niet nodig.
Prins zei hierover dat ze niet voor vol werden
aangezien: 'We waren onderofficieren, dat zeide genoeg.'
Op 14 november 's avonds kwamen op uitnodiging van de korporaalsbond
de drie besturen weer bij elkaar.' Er schoof nog een bestuur
van een vierde bond aan, namelijk die van 'Voorwaarts'. Ook deze had
ondertussen een gesprek met de schout-bij-nacht gehad.
Bedoeling van
de bijeenkomst was het ontwerpen van een schriftelijk antwoord op het
op 12 november gedane verzoek. De vier hoofdbesturen verzonden hun
antwoord op 15 november aan Albarda. Het Midden, het blad van de
'Algemeene Bond van Onderofficieren', publiceerde deze brief op 29 november.
De vlootvoogd kreeg een voor de autoriteiten niet gunstig beeld
voorgespiegeld.
De vraag of onder alle omstandigheden in deze spannende dagen ook op het personeel
der vloot zou zijn te rekenen, is ook na gepleegd overleg in onze besturen en
met onze leden, voor zover bereikbaar, in zijn algemeenheid niet te beantwoorden.
Welke gevolgen de doorvoering der plannen van de SDAP en het NW zullen hebben,
is niet vooruit te voorzien, al kan niet worden verheeld, dat op de vloot voor deze
lichamen, in 't spraakgebruik de 'moderne arbeidersbeweging'genoemd, vrij groote
sympathie bestaat.
Het is echter niet te ontkennen, dat door de buitenlandsche toestanden, en als
gevolg daarvan de agitatie in ons land, op de vloot een zeer overspannen geestestoestand
heerscht, die hoewel onze organisatie tot kalmte en orde steeds aanmanen en
ie besturen van de noodzakelijkheid daarvan ook zijn doordrongen, toch geringe
aanleiding behoeft, om in excessen te verkeeren.
De spoedige invoering van door onze organisaties, apart of gezamenlijk, reeds
jaren gevraagde hervormingen, kan de geest onder het personeel slechts ten goede
komen. Mocht echter, waar dan ook, het personeel der Marine gesteld worden voor het
feit, in dien strijd (namelijk om de regering) partij te kiezen, dan is o.i. de mogelijkheid
niet uitgesloten, dat een meerderheid, althans onder de minderen (beneden de
korporaalsrang), zich scharen zal aan de zijde, die tot de doorvoering van door hen
wenschelijk geachte hervormingen, voor hen altijd streden.
Daarom zou het 'in 't belang van de goede orde en van 't personeel zijn, hen
niet tot die keuze te dwingen. Van de gelegenheid maakten de bonden
gebruik om de vlootvoogd steun te vragen voor het verzoek om invoering
van een aantal hervormingen dat zij diezelfde dag per telegram aan
de regering overbrachten.
Hoewel de landelijke politiek op de avond van
de 14de november besefte dat 'het' voorbij was, lag dat elders in het land,
waar de acties net op gang begonnen te komen, anders. Zo verkeerden de
vakbonden en dus ook Michels in onzekerheid. De in Den Helder op gang
ramende contrabewegingen zullen de bonden en de SDAP het idee gegeven
nebben dat er nog van alles mogelijk was. In deze verwarrende situatie hebben
de bonden zich naar twee kanten toe in willen dekken.
Prins schreef dat het opstellen van deze brief niet eenvoudig was, omdat
het een antwoord namens de vier bonden moest zijn.'45 Wellicht had dat
iets te maken met de opstelling van de B.V.M.M.P en zijn invloed onder de
minderen. Hoewel Michels daar zelf niet over rept, valt op dat zijn invloed
onmiskenbaar is geweest.
De sympathie ten aanzien van de SDAP en de eenheid
van de vier bonden die er uit spreekt, doen wel degelijk de hand van
Michels vermoeden. Ook in zijn reactie in Het Vaderland van 3 december
naar aanleiding van aantijgingen door luitenant ter zee J.L. Chaillet aan
het adres van het marinepersoneel en met name de onderofficieren, liet
de B.V.M.M.P-administrateur niet na om het voor de onderofficieren op te
nemen. Ook in zijn toespraak op het SDAP-congres van 16 en 17 november
maakte hij hen een compliment.
De geruchten over de onderofficieren bleven aanhouden. Uiteindelijk
plaatste de Algemeene Bond van Onderofficieren een advertentie in de
Heldersche Courant van 16 november.
Hierin stelde het hoofdbestuur:
In verband met de omstandigheid, dat onjuiste berichten ter zake worden verspreid,
brengt het Hoofdbestuur van den Algemeenen Bond van Onderofficieren der Koninklijke
Marine en van het Korps Mariniers ter kennis, dat op de conferentie met
den Vlootvoogd door genoemd bestuur is medegedeeld, dat naar hare meening aan
den goeden trouw der Onderofficieren niet behoeft te worden getwijfeld, doch dat
het, ter opheffing van de heerschende verbittering onder het Korps Onderofficieren,
hoogst noodzakelijk is in den vervolge met hunne belangen meer rekening te houden
dan tot dusver het geval was.Daarnaast riep de bond via telegrammen zijn afdelingen
op om loyaal te blijven aan het gezag.
RODE MATROZEN IN Nederlands-Indië 12
De extreme levensomstandigheden van soldaat en matroos in Nederlands-Indië
Zo was er in ïndië een radicale afdeling
van de Bond voor Minder Marine Personeel. Het was een van de redenen
waarom de minister van Marine terughoudend was om de activiteiten
van de bond weer toe te staan. Toen het bestuur in Den Helder afstand nam
van het radicale hoofdafdelingsbestuur (HAB), bleek de minister tot toenadering
bereid.
Wat waren de oorzaken van de militantere houding van de
Indische B.V.M.M.P ? Hoe groot was zijn invloed ? In Nederland was er sprake
vann een ontwikkeling van soldatenorganisaties. Was dat ook in Indië het
geval ? In hoeverre waren inheemse soldaten en matrozen georganiseerd ?
In Nederland deed Troelstra in november 1918 een revolutiepoging, onder
andere naar aanleiding van de onrust in het leger. Deden zich in Indië
vergelijkbare ontwikkelingen voor ? Hoe veranderde het socialistische werk
onder soldaten en matrozen na deze revolutionaire periode ?
Voor de soldatenonrust in Nederland hebben we geanalyseerd hebben we
geanalyseerd in hoeverre hier sprake was van muiterij
Dee militair in Nederland klaagde over allerlei arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden.
De dienst in het leger en op de vloot was niet populair. Maar
vergeleken met de dienst in Indië staken deze condities gunstig af bij die
van zijn collega in de tropen. Hier was alles extremer en slechter. Mensen
tekenden dan ook niet zomaar. Sommigen meldden zich aan omdat ze
iets op hun kerfstok hadden. Anderen hadden financiële overwegingen.
Dienstplichtigen die als vrijwilliger tekenden, kregen boven op hun salaris
een premie van ƒ 225,-.
Degenen die voor het leger in Indië tekenden, moesten zich melden in
Harderwijk, waar het Koloniaal Werfdepot was gevestigd. Het depot had om
bovengenoemde reden de naam 'het riool van Europa'. In 1909 sloot de
overheid het depot en verplaatste het wervingsapparaat naar Nijmegen.
In 1918 had het Nederlands-Indische leger (KNIL) verder nog detachementen
in Maastricht en Zutphen. De soldaat tekende voor vier jaar, maar bijtekenen
in Indië betekende een hoger pensioen, een belangrijke voorziening
in een tijd waarin bijna niemand een oudedagvoorziening had. Bovendien
ontving de soldaat compensatie voor gevaren van de inzet. Deze waren er
volop. In 1916 zetten de autoriteiten het korps bijvoorbeeld in bij ernstige
ongeregeldheden in Djambi (Zuid-Sumatra). In dat jaar vielen 25 doden
enn 135 gewonden bij militaire acties.
Militairen op weg naar Insulinde hadden gedurende de lange reis voldoende
gelegenheid om over hun keuze na te denken. Sommigen kregen al
snel spijt met als gevolg dat er problemen op de schepen ontstonden.
De omstandigheden waaronder de rekruten vervoerd werden, waren bovendien
niet optimaal. De overheid was zuinig en comfort had niet de prioriteit..
De onderkomens waren benauwd en donker, het voedsel was slecht en
onvoldoende, het water niet vers. Ook trad er verveling op. In 1918 braken
aan boord van het handelsschip de Noordam vanwege deze erbarmelijke
omstandigheden ongeregeldheden uit. Onder de passagiers bevonden zich
4800 militairen die getekend hadden voor Indië. Eén van hen schreef een
lied, waarvan de eerste vier coupletten als volgt luidden :
Geachte Ouders en Familie,
Nog voor het schip uit Rotterdam vertrokken was, waren de eerste gelukzoekers
al gedeserteerd.
Eenmaal aangekomen ontdekten de militairen dat er in het weinig
opwekkende soldatenbestaan twee verzetjes' bestonden : militairen kregen
veel jenever verstrekt en zij konden er op de kazerne een inheemse vrouw
op nahouden. In de Europese samenleving in de archipel, genoten de
militairen geen aanzien bij de 'kolonialen. Meestal schuwden zij de omgang
met militairen, behalve dan met de officieren, die een 'goede partij'
vormden voor een huwbare dochter.
Ik ben nog vroolijk en gezond, De reis duurt nu pas veertig dagen,.. We loopen reeds als gekken rond. Er zijn er ook wel 's gestorven, De stuurman heeft zijn handen vol, Al is het eten soms bedorven, Toch hebben wij de grootste lol.... De reis was nog nauwelijks begonnen, En eten was er toen volop, — Drie aardappels en vijf heele boonen — Je vraagt je af Hoe krijg je 't op, Toch liepen er toen nog te klagen, Er werd gezegd : 'Houdt nog wat vol, Tot in Las Palmas over veertig dagen, Toch hadden wij de grootste lol.... Om d'and'ren dag aten wij haring Zoo eet je ze in Holland niet, Van buiten zuur en zout van binnen, Hoe ze die krijgen, snap je niet, Ze wordt dan ook haast niet gegeten, Wij krijgen altijd oude kliekjes, Toch hadden wij de grootste lol.... Haché hebben wij niet veel gegeten, Ook dat hadden wij om d'andren dag En rijst en soep niet te vergeten, Met rijst, zooalsj'in Holland niet meer zag; Maar soms gaf 't snert in al die hitte, Of bruineboonensoep, twee borden Al waren die boonen — met permissie —... Toch hadden wij de grootste lol...
De omstandigheden waaronder de
soldaten dienden waren niet bijster gunstig. De overgang voor een Europeaan
die in Indiè' aankwam, was groot. De hitte was drukkend, de slagregens
waren zwaar en het voedsel was anders. Dit gold overigens evenzeer voor
bijvoorbeeld een Molukker die 2.100 kilometer verwijderd van zijn geboortegrond,
op Java moest zien te aarden.
De soldaat zorgde zelf voor het wassen en strijken van zijn kleding. Bij
de gehuwden deed de echtgenote of een bediende dit thuis of in de vrouwenloods;
vrijgezellen namen collectief in het kampement een waskoelie in
dienst. Op Java waren de meeste grote kampementen, de 'tangsi', die ook
de vrouwen en de kinderen van de militairen huisvesten. De verblijven
van de gezinnen stonden zo dicht op elkaar, dat zij behalve de gesprekken
nog veel meer konden horen bij de buren. Kortom, er bestond totaal geen privacy.
In streken waar het veilig was, woonden de Europese officieren met hun
gezinnen buiten de kampementen, later mochten ook onderofficieren buiten
wonen in de 'kampong' (dorp). Gezinnen van Europese soldaten en
matrozen waren toen eveneens vrij om elders te wonen. Inheemse onderofficieren
waren met hun gezin gehuisvest in woningen die binnen de afrastering
van het kampement waren gebouwd of vlak daarbuiten.
Alle overige inheemse militairen, soldaten en korporaals, vonden tezamen met hun
vrouwen en kinderen onderdak in de compagniesgebouwen, de chambrees.
De Europese militair kreeg een dienstwoning aangewezen mits hij kon aantonen
dat hij wettig getrouwd was met zijn levensgezellin. Later gold deze
regeling ook voor de wettig gehuwde christelijke inheemse militair.
In het centrum van het kampement bevond zich het dagverblijf, een
uiterst eenvoudige, kleine 'kantin waarover een wat oudere soldaat met
zijn vrouw de scepter zwaaide. Hier konden de inheemsen voor weinig geld
thee, limonade, zoete koekjes of wat pittiger hapjes krijgen. De Europese
militairen gaven de voorkeur aan de garnizoenskantine buiten de poort. Zij
moestenn dan wel in tenue gekleed gaan.
De diensten die de militairen verrichten, waren zwaar en lang. De beloning voor vooral de minderen was gering.
RODE MATROZEN IN Nederlands-Indië 13
De extreme levensomstandigheden van soldaat en matroos in Nederlands-Indië vervolg
Twee jaar later verdiende een soldaat 39 cent per dag met aftrek van 17 cent
menagegeld. Daarvan moest hij dan nog tabak, lucifers, zeep, naaigerei,
schoensmeer, enzovoort kopen. De salarissen bij de marine lagen hoger.
Hier was het aanvangssalaris ƒ 1,88 per dag. Het daggeld van een volwassen
matroos was voor de derde klasse matroos 63 cent, tweede klasse 85 cent en
eerste klasse ƒ 1,10. Hiervan diende hij de aanschaf en onderhoud van de uitrusting
te bekostigen. In beginsel waren alle mindere militairen 'in de menage'.
Het leger droeg als werkgever zorg voor huisvesting en voeding.
In de praktijk bleek deze onvoldoende. Het kwam regelmatig voor dat een militair
zijn kledingstukken of zelfs zijn wapen wederrechterlijk verkocht om
aan geld te komen (een 'goedverkoper'). Bij een inspectie liep hij natuurlijk
tegen de lamp en moest hij de ontbrekende spullen opnieuw kopen.
De soldaten ontvingen een extra toelage voor het patrouillelopen, het
zoo genoemde 'oeang njamoek' (vrij vertaald : geld dat je kreeg vanwege
muskietensteken). Dat was een soort gevaren toeslag, want dit werk was
niet bepaald gezond te noemen. Soldaten hadden veel last van bloedzuigers
(patjets, lintahs) die zich door alles heen op de huid vastzetten, het liefst in
de schaamstreek. De volgezogen bloedzuigers werden nooit losgetrokken
maar met een brandende sigaret verwijderd.
Dat de financiële situatie van de militairen niet best was, onderkenden
ook de autoriteiten. De commissie Idenburg werkte op het gebied van salarissen voor
de marine aan verbeteringen, die in 1918 werden doorgevoerd. De marinebegroting werd
met dit doel bij wet van 17 juni van dat jaar (Staatsblad no. 402) verhoogd
met ƒ164.000. Een maand later was de nieuwe regeling van de traktementen
rond en bij Koninklijk Besluit vastgesteld."
In 1917 en 1918 ging ook de soldij van de dienstplichtigen bij de zeemacht omhoog en was het
vanaf nu tevens mogelijk een hogere rang te bereiken." De lonen van de
arbeiders op de Rijkswerven gingen omhoog, namelijk met twee cent per
uur ! Hiervoor hadden Hugenholtz en W.P.G. Helsdingen (beide SDAPKamerlid))
steeds gepleit.
De vergoeding voor het verblijf binnen de keerkringen
werd met 15% vermeerderd. Matrozen kregen een duurtetoeslag
enn hogere pensioenen. Alles bij elkaar stegen de salarissen bij de marine
in de loop van de oorlog met 25 procent.
De kosten van levensonderhoud in die periode namen echter toe met 80 procent,
zodat er weinig reden was tot grote tevredenheid. De maatregelen konden daarom
de onvrede onder het personeel in Indië niet wegnemen.
Zoals we al zagen, was de dienst in de tropen een aanslag op het menselijk
lichaam dat niet gewend was onder dergelijke omstandigheden te functioneren.
De Militair Geneeskundige Dienst (MGD) van het KNIL had
het niet altijd even gemakkelijk om de soldaat in goede gezondheid te houden.
Allereerst was daar het tropische klimaat debet aan: een combinatie
vann hitte en vocht vormde een ideaal milieu voor velerlei ziekten en aandoeningen
als beri-beri en cholera, die zonder medisch ingrijpen gemakkelijk
de dood van de patiënt konden veroorzaken.
Matrozen kenden meer problemen. Zij waren gescheiden van hun gezinnen; voeding en verpleging
waren vaak slechter dan in Nederland en de dienst was over het algemeen
zwaarder. De loodsen aan de Oedjoeng in Soerabaja die het marinepersoneel
van in onderhoud liggende schepen op het Marine-Etablissement
huisvesten, hadden niet voor niets de bijnaam 'Het Graf'.
Bovendien was zoals marinehistoricus Ph.M. Bosscher aangeeft in De koninklijke
marinemarine in de tweede wereldoorlog, de kans op sneuvelen reëel.
Vergeleken met matrozen van andere koloniale mogendheden diende het Nederlandse
marinepersoneel gedurende langere periodes in de tropische wateren.
Daarnaast had de MGD te maken met geweldige afstanden en de verspreide
ligging van moeilijk bereikbare buitenposten. De adequate verzorging van
de gewonden stelde deze dienst voor veel problemen.
Ziekten en epidemieën
eisten verhoudingsgewijs de zwaarste tol. De MGD kreeg te maken
met zo'n 170 overleden militairen per jaar. Bij de marine was het niet veel
anders. Zo vertelt marineman Willem Meijer in zijn memoires over een
hevige cholera-epidemie aan boord van het pantserschip Noord Brabant :
Van 2 maart tot} juni 1002 stierven, op een bemanning van nog geen 500 man, niet
minder dan 22 aan de cholera en moesten niet minder dan 166 man, meer dan de
helfthelft der bemanning, met cholera, buikloop en malaria naar het hospitaal worden
gebracht. Onder de doden waren geen officieren, twee onderofficieren en de rest minderen.
deren. Alle verkeer met de buitenwereld werd afgesloten
Geslachtsziekten kwamen in die tijd veel voor. Al sinds enkele decennia
voor de Eerste Wereldoorlog was er jaarlijks sprake van ruim driehonderd
nieuwe besmettingen per 1.000 schepelingen. Er zijn schattingen dat van
alle militairen twintig procent besmet was.
In 1917 trachtten katholieken tevergeefs middels het verspreiden van een boekje
geheten Ankergrond, een woord aan den Nederlandschen zeeman dit een halt toe te roepen.
Ook de marineleiding, soms ondersteund door militaire bonden,
maakten beleid ten aanzien van dit vraagstuk.
Vanaf eind 1908 trachtte de marine door verschillende maatregelen 'de moraliteit'
te verbeteren. Er kwamen nieuwe bepalingen voor het passagieren, zoals
beperkingen op het verkrijgen van nachtpermissie. Dit was in eerste instantie
succesvol, in 1916 verslechterde de situatie echter weer.
Het ondergaan van een tuchtrechtelijke of strafrechtelijke vrijheidsstraf
kwam evenzeer de gezondheid van de militair niet ten goede. De manier
waarop zij zo'n vrijheidsstraf uitzaten, was vaak mensonterend.
De provooststraf was onder de heersende klimaatomstandigheden een ware marteling..
De meest normale soldaat die deze straf onderging, verviel al spoedig
in een toestand van razernij, waarbij hij alles kort en klein sloeg. Was zo'n
bui over, dan begon de soldaat te huilen om zijn machteloosheid, omdat
hij zich diep beledigd voelde.
Herhaling van zo'n straf leidde tot geestelijke ongevoeligheid. Slechts enkelen
slaagden er ondanks alles in om hier ongebroken uit te komen. In het blad van de
Indische Sociaal-Democratische Vereniging Het Vrije Woord vinden we de volgende
beschrijving van de omstandigheden waaronder enkele militairen gevangen zaten :
Zoo zijn 7 personen van 3 tot 20 dagen opgesloten geweest in een cel zonder licht met
zwarte muren, vochtig met een open privaat. De cel was van geringe afmetingen en
men werd ongeveer een halfuur daags, zegge dertig minuten, gelucht. Deze personen mochten
lezen maar hadden geen licht.
Het eten werd door een luikje van 2,5 bij 2,5 dm binnengeschoven,
zoodat men geen mensch te zien kreeg. Boven dit luikje zit een gaatje
met een ijzeren klepje, waardoor de commandant de kooi van binnen inspecteert ook
zonder te worden gezien.
Diepe stilte heerscht in dit paradijs, nog verhoogd door 't feit dat de gangen van
cocosmatten voorzien zijn, terwijl commandant en manschappen vilten zolen dragen.
gen. Is er geraffineerder opsluiting denkbaar ?
Er waren natuurlijk militairen, die deze mogelijkheden
benutten. Maar veel militairen ontvluchtten de dagelijkse sleur
door het nuttigen van alcoholische dranken. De minderen verpoosden zich
meestal in de kantine, die altijd een veelbesproken instelling was in de tijd
dat het drankprobleem onoplosbaar scheen. Natuurlijk hoopten, zoals in
Nederland, sommigen op verbetering. Een publicatie van de sergeant J.G.
Wanrooy had in 1897 geleid tot kamervragen en tot gecoördineerde acties
van geheelonthoudersverenigingen. De SDAP-er Willem Meijer richtte in
1922 de Anti-Alcoholvereeniging der Zeemacht te Soerabaja op.
De actieswaren niet erg succesvol. Een idee was het droogleggen van de kantines,
maar dit zou niets uithalen want in de kampong woonden gepensioneerde Europesee militairen,
de zogenaamde blijvers, die clandestien jenever schonken tegen bodemprijzen.
In het jargon heetten ze 'slokjesboeren.
Overmatig drankgebruik was mede een gevolg van de sociale positie
van matrozen en soldaten. Minderen werden eigenlijk nooit opgenomen
in de Europese milieus. Binnen de koloniale verhoudingen van Nederlands-
Indië stonden de standsverschillen en politieke opvattingen tussen
officieren en minderen lijnrecht tegenover elkaar. Het was het mindere
marinepersoneel niet toegestaan om zich in de 'betere' cafés op te houden.
De historica Annie Romein-Verschoor was dochter van een marineofficier
en bracht enkele jaren door in Soerabaja. In haar autobiografie Omzien
in verwondering vertelt zij dat hoe dicht de matrozen ook bij de werf aan
de Oedjoeng woonden, iedere gezellige omgang tussen de twee groepen
marinepersoneel ondenkbaar was.
De marineofficieren kenden geen koloniaal
probleem, omdat zij er volstrekt geen oog voor hadden : 'De koloniale
verhouding was een natuurlijke en blijvende situatie van onderschikking
en min of meer grof geüsurpeerd [overweldigend] meerderwaardigheidsgevoel.'
Dat laatste bemoeilijkte het verbeteren van de situatie, die zich voor
dee militairen nog het best laat omschrijven als uitzichtloos.
Inheemse militairen
Met alleen Nederlandse militairen redde de leger- en marineleiding het
niet. Weinigen voelden zich vanwege de hiervoor geschetste omstandigheden
geroepen om naar de Oost te gaan. De wervingsresultaten in
Nederlandd vielen dan ook tegen.
Dit had, naast hiervoor geschetste
omstandigheden die niet bepaald een goede reclame waren, verschillende
oorzaken. De belangrijkste was wel dat de invoering van de persoonlijke
dienstplicht in Nederland rond de eeuwwisseling beslag legde op het potentieel
van vrijwilligers voor Indië.
Daarnaast was er sprake van een snelle
economische groei die halverwege de jaren negentig van de negentiende
eeuww had ingezet, en die ook in het eerste decennium van de twintigste
eeuww onverminderd aanhield.
Door de welvaartsstijging nam de vraag
naar arbeidskrachten toe. Daar konden de extra wervingsinspanningen
niet tegen op. Verder was er sprake van een groeiende maatschappelijke
oppositie tegen het kolonialisme. Bovendien was het instituut leger niet
geliefd. Dat had naast de legerreorganisaties ook te maken met de inzet van
dienstplichtigen bij het beteugelen van de spoorwegstakingen van 1903.
Een gevolg hiervan was dat de autoriteiten militairen moest rekruteren uit
andere naties en met name onder de onderworpen volkeren, die sedert het
begin van de twintigste eeuw onder rechtstreeks Nederlands gezag waren
komen te staan. De mate van loyaliteit was hierbij een belangrijke kwestie.
Konden de autoriteiten een inheemse militair vertrouwen ? Zij hadden
daarbij een aantal opties. Een grote belangrijke groep vormde de Javanen,
die weliswaar bereid waren te dienen, maar hun militaire vaardigheden en
betrouwbaarheid sloegen zij niet hoog aan.
Molukkers en Menadonezen waren meer geschikt, vanwege hun loyaliteit, opofferingsgezindheid
en het met de koloniale heersers gedeelde christelijke geloof. Bovendien bleek dat
de toegepaste gevechtstactiek van de guerrilla hun beter afging dan de Europeanen.
Vooral nadat de teelt van kruidnagel in elkaar gestort was, bleek
het militaire vak voor de Molukkers een belangrijke manier geworden om in het levensonderhoud te voorzien.
De overwegend protestantse en dus niet-islamitische Molukkers ('Ambonnezen)
en Menadonezen hadden tot kort na de Eerste Wereldoorlog
een bevoorrechte positie in het KNIL.
RODE MATROZEN IN Nederlands-Indië 14
Werkelijk verlof hadden de militairen in Indië niet. Er was immers geen
mogelijkheid om de familie thuis te bezoeken. Vrije tijd bestond daarom
uit vrije uren. De soldaat had een aantal mogelijkheden om zich te verpozen.
Zo kon hij de verschillende militaire tehuizen (bijvoorbeeld te Magelang)
bezoeken, sporten beoefenen, (inheemse) dans- en toneeluitvoeringen
bekijken en jagen. Aan het eind van de oorlog kwam op last van het
Departementt van Oorlog het Kantoor voor lichamelijke en geestelijke ontwikkeling
en ontspanning en kort daarna in Tjimahi de Gymnastiek- en
Sportschool van de grond.
Er waren natuurlijk militairen, die deze mogelijkheden
benutten. Maar veel militairen ontvluchtten de dagelijkse sleur
door het nuttigen van alcoholische dranken. De minderen verpoosden zich
meestal in de kantine, die altijd een veelbesproken instelling was in de tijd
dat het drankprobleem onoplosbaar scheen.
Natuurlijk hoopten, zoals in
Nederland, sommigen op verbetering. Een publicatie van de sergeant J.G.
Wanrooy had in 1897 geleid tot kamervragen en tot gecoördineerde acties
van geheelonthoudersverenigingen. De SDAP-er Willem Meijer richtte in
1922 de Anti-Alcoholvereeniging der Zeemacht te Soerabaja op.
De actieswaren niet erg succesvol. Een idee was het droogleggen van de kantines,
maar dit zou niets uithalen want in de kampong woonden gepensioneerde Europesee militairen,
de zogenaamde blijvers, die clandestien jenever schonken tegen bodemprijzen.
In het jargon heetten ze 'slokjesboeren.
Overmatig drankgebruik was mede een gevolg van de sociale positie
van matrozen en soldaten. Minderen werden eigenlijk nooit opgenomen
in de Europese milieus. Binnen de koloniale verhoudingen van Nederlands-
Indië stonden de standsverschillen en politieke opvattingen tussen
officieren en minderen lijnrecht tegenover elkaar. Het was het mindere
marinepersoneel niet toegestaan om zich in de 'betere' cafés op te houden.
De historica Annie Romein-Verschoor was dochter van een marineofficier
en bracht enkele jaren door in Soerabaja. In haar autobiografie Omzien
in verwondering vertelt zij dat hoe dicht de matrozen ook bij de werf aan
de Oedjoeng woonden, iedere gezellige omgang tussen de twee groepen
marinepersoneel ondenkbaar was. De marineofficieren kenden geen koloniaal
probleem, omdat zij er volstrekt geen oog voor hadden : 'De koloniale
verhouding was een natuurlijke en blijvende situatie van onderschikking
en min of meer grof geüsurpeerd [overweldigend] meerderwaardigheidsgevoel.'
Dat laatste bemoeilijkte het verbeteren van de situatie, die zich voor
dee militairen nog het best laat omschrijven als uitzichtloos.
Inheemse militairen
Met alleen Nederlandse militairen redde de leger- en marineleiding het
niet. Weinigen voelden zich vanwege de hiervoor geschetste omstandigheden
geroepen om naar de Oost te gaan. De wervingsresultaten in
Nederlandd vielen dan ook tegen. Dit had, naast hiervoor geschetste
omstandigheden die niet bepaald een goede reclame waren, verschillende
oorzaken. De belangrijkste was wel dat de invoering van de persoonlijke
dienstplicht in Nederland rond de eeuwwisseling beslag legde op het potentieel
van vrijwilligers voor Indië. Daarnaast was er sprake van een snelle
economische groei die halverwege de jaren negentig van de negentiende
eeuww had ingezet, en die ook in het eerste decennium van de twintigste
eeuww onverminderd aanhield.
Door de welvaartsstijging nam de vraag
naar arbeidskrachten toe. Daar konden de extra wervingsinspanningen
niet tegen op. Verder was er sprake van een groeiende maatschappelijke
oppositie tegen het kolonialisme. Bovendien was het instituut leger niet
geliefd. Dat had naast de legerreorganisaties ook te maken met de inzet van
dienstplichtigen bij het beteugelen van de spoorwegstakingen van 1903.
Een gevolg hiervan was dat de autoriteiten militairen moest rekruteren uit
andere naties en met name onder de onderworpen volkeren, die sedert het
begin van de twintigste eeuw onder rechtstreeks Nederlands gezag waren
komen te staan. De mate van loyaliteit was hierbij een belangrijke kwestie.
Konden de autoriteiten een inheemse militair vertrouwen ? Zij hadden
daarbij een aantal opties. Een grote belangrijke groep vormde de Javanen,
die weliswaar bereid waren te dienen, maar hun militaire vaardigheden en
betrouwbaarheid sloegen zij niet hoog aan. Molukkers en Menadonezen
waren meer geschikt, vanwege hun loyaliteit, opofferingsgezindheid en het
met de koloniale heersers gedeelde christelijke geloof. Bovendien bleek dat
de toegepaste gevechtstactiek van de guerrilla hun beter afging dan de Europeanen.
Vooral nadat de teelt van kruidnagel in elkaar gestort was, bleek
het militaire vak voor de Molukkers een belangrijke manier geworden om in het
levensonderhoud te voorzien.
De overwegend protestantse en dus niet-islamitische Molukkers ('Ambonnezen)
en Menadonezen hadden tot kort na de Eerste Wereldoorlog
een bevoorrechte positie in het KNIL.
Ten tijde van de Russisch-Japanse oorlog in 1905 vond een andere actie
tegen de marineautoriteiten plaats. Toen het eskader in Tandjong-Priok
(bij Batavia) lag, belegden de mannen aan boord van het pantserschip Koningin
Regentes een vergadering onder voorzitterschap van matroos eerste
klasse J. Gayaard. De tussenkomst van een sergeant van de mariniers onderbrak
de vergadering. Na een korte woordenwisseling liet hij Gayaard bij
de officier van de wacht brengen. De vergadering werd aan wal voortgezet.
Gayaard werd gedegradeerd tot matroos derde klasse en naar Nederland
teruggestuurd. Bij zijn terugreis passeerde het passagierschip waarop hij
voer verschillende marineschepen, zoals de Gelderland, Noord Brabant,
Holland en Koningin Regentes. Op ieder schip klonk enorm gejuich en
hieven matrozen het lied van de B.V.M.M.P aan.
In 1912 was er verder het 'De Ruyter-incident'. Aardappelen schillen was
gezien de grote hoeveelheden waarin deze werden gegeten een heel werk.
Op 4 september van dit jaar was er op het pantserschip De Ruyter te weinig
personeel beschikbaar.
Terwijl een deel van de schillers een ander klusje
opgedragen kreeg, moesten de anderen de aardappels die op het dek lagen bij
elkaar vegen met bezems die bedoeld waren voor het schoonmaken van
de urinoirs.
Omdat de matrozen draalden, werden enkelen gearresteerd.
Zestig bondsleden wilden een verzoek om vrijlating indienen bij de commandant,
maar de afdelingsvoorzitter J. Oosterbaan was tegen. Een week
later kwam het toch tot een uitbarsting.
Aanleiding was voedsel waarvan
dee houdbaarheidsdatum ruimschoots overschreden was. De matrozen weigerden
vervolgens aardappels te schillen. Volgens een verslag gemaakt door
Oosterbaan, dat uiteindelijk in het bezit van Troelstra zou komen,
kan men deze behandeling beschouwen als een wanhoopsdaad. Men was tot alles in
staat en des avonds pleegde men (zeer afkeurenswaardig) sabotage, daarom werd het
gewapende zeewacht. Men wilde tijdens het manoevreren de beide ankers laten vallen,
len, wat na veel moeite voorkomen werd...
Zondagmorgens werd met vlaggenparade
alleen de roode baan geheschen welke ongeveer 5 minuten wapperde en dat op de
reede van Soerabaia en op weg naar Makkasser werd 's middags eveneens de roode
vlag geheschen waarop de Hertog Hendrik het ons bekend maakte en de daders bekennen
en verklaren in de commissie dat ze beter onder roode vaan kunnen leven...
Uit dit rapport blijkt overigens de matigende invloed van de bondsbestuurders
op de leden. Dat was conform de politiek van de B.V.M.M.P in Den Helder..
Duidelijk was dat de bond in Nederland en Indië acties georganiseerd
en ordelijk wilde laten verlopen en spontaan of syndicalistisch verzet niet
wenselijk achtte.
Radicalisering van de mindere marinemannen
Tot 1916 stonden het bestuur in Den Helder en het hoofdafdelingsbestuur
(H.A.B.) in Soerabaja met elkaar op goede voet en hadden zij een zelfde
beleid. In dat jaar deden zich echter ontwikkelingen voor die het begin
zouden vormen van een organisatorisch en politiek schisma in de matrozenbond.
Aanleiding waren de erbarmelijke omstandigheden in het Centrale
Burgerlijke Ziekenhuis op Simpang in Soerabaja. Tropische ziekten
en venerische besmettingen deden menig matroos of marinier voor korte
of langere tijd op de marineafdeling hiervan belanden.
Gekomen om te genezen
kregen ze te maken met slechte voeding, gebrek aan hygiëne, wandluizenplaag,
afwezigheid van praktisch alle elementaire gemakken, afwijzen
van bijna alle klachten en vlot op rapport zetten met als gevolg straffen.
De B.V.M.M.P had eerder in november 1915, tevergeefs, de aandacht gevestigd op
de toestanden in de militaire hospitalen. Op verzoek van de bond gingen
de zieken voort met het op de voorgeschreven wijze indienen van hun klachten.
De Bond van Korporaals der Koninklijke Marine bracht 1 maart
1916 een rapport uit over de situatie in het hospitaal te Soerabaja, met als
conclusie dat er een nieuw ziekenhuis diende te komen.
De autoriteiten waren zich zeer wel bewust van de onvrede onder de
militairen. Vice-admiraal F. Pinke schreef :
Hoewel mij nimmer eenige klacht dienaangaande langs den formeelen weg bereikte,
reikte, was het mij toch wel hekend, dat zoowel bij officieren als onderofficieren en
manschappen der Zeemacht een tegenzin bestaat om zich bij ziekte in het Militair
Hospitaal te Soerabaja te doen verplegen. De directie van het hospitaal beschouwde
deze klachten of als onjuist of althans zeer overdreven en schreef ze toe aan de verwendheid
van het marine personeel.
Eind 1915 besloten de autoriteiten tot een onderzoek naar de oorzaken van
de tegenzin. Maar dit alles ging zeer traag. Pinke verzuchtte dan ook : 'Het
valt ontegenzeggelijk te betreuren, dat dit alles zoo langzaam gaat, doch dit
is eene algemeene kwaal in deze gewesten.'
Zodoende vormde het ziekenhuis een bron van onrust. In het voorjaar
van 1916 escaleerde de situatie. Op 7 april vond een huishoudelijke vergadering
van mindere marineschepelingen plaats. Volgens de politie in Tandjong
Priok waren er 150 aanwezigen.
Marinier eerste klasse Vijgeboom, van
het pantserschip de Koningin Regentes, voerde het woord en deed verslag
over de stuitende omstandigheden in het hospitaal. Het eten was slecht
(voornamelijk rijst en geen aardappelen) en met de hygiëne was het erbarmelijk
gesteld.
De vergadering sprak af om in Soerabaja een optocht te
organiseren met borden waarop de verschillende grieven kenbaar gemaakt
zouden worden. Zij riep iedereen op zich behoorlijk te gedragen en geen
sterke drank te gebruiken. De dag erna was er een soortgelijke bijeenkomst
voor de schepelingen die door hun dienst verhinderd waren de eerste vergadering
bij te wonen.
|
Rode Matrozen
Abonneren op:
Posts
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten