hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Ziende wat ik nu zie, denk ik terug aan een haal van Uitdam naar
Broek in Waterland, tegen een storm uit het Westen in, toen in
Uitdam de boeren aan den kant ons vieren jongens hoonden : ,,dat
haal jullie niet !" Dat we toen zonder ophouden twee en een half
uur roeiden en het wel haalden, vonden we toen, jongens van
vijftien en zestien jaar, al heel wat. Maar hier roeien ze nu al
negen uur aaneen met slechts korte tusschenpoozen rust ! Vijf
uur. Van Pelarang nog altijd niets te zien. Dat er ook ongeveer
niets is, dus weinig te zien, al ben je er dicht bij, is mij niet bekend.
Wij zijn nu de Gosong Boeaja (krokodillenbank) voorbij, zonder
zelfs de afwisseling te hebben een kaaiman te zien. Misschien
zijn ze aan hun theewater evenals aan boord nu. Wij houden ons
daarvoor niet op; het zou te veel tijdverlies geven; een ieder is
er mede gebaat straks na aankomst rustig te kunnen eten, zonder
nog eens weer dadelijk na een maaltijd op ,,geforceerden trek" te worden onthaald.
Het vordert maar slecht nu. Was er maar een jaagpad ! Dan zou het
we] beter gaan; maar van een weg geen spoor, niets dan takken en
bladeren, boomstronken en wortels. Het is zes uur geweest, de zon
is onder en van Pelarang nog niets te zien, tot het, snel genoeg,
donker wordt; dan verschijnt er een schraal lichtje, vrij
dichtbij; de loods beweert, dat dat Pelarang is.
Nu kan men nog slechts aan de schimmen van de boomkruinen tegen
de lucht nagaan of wij vooruitgaan, en het lijkt er nog minder
door. Dat zal het in werkelijkheid ook wel zijn, want het
ruischen van het water langs de oneffenheden van den wal schijnt
nu sterker te zijn. Nu zou ik toch zeggen, dat de fut er wel
merkbaar uitgaat. Toch voel ik iets als schaamte om de menschen,
die zich zoo hebben uit, gesloofd, nog aan te moedigen, ik, die
het in hun oog gemakkelijk genoeg heb gehad, al voel ik dan zelf
mij stijf van het lange afwisselende zitten en staan.
Ik krijg een inval. Met den kwartiermeester, op wien ik voor
dezen tocht voornamelijk voor de conversatie aangewezen ben
— de loods is iemand, waar niet veel geluid uit te krijgen
is — tuig ik een praatje op, hoorbaar genoeg, waar er in de
avondstilte geen ander geluid is dan het rhythmisch gestommel en
geplas van de riemen. Ik wijs hem er op, hoe goed onze commandant
het heeft ingezien om geene inlanders als roeiers op de sloep te
zetten, omdat die misschien wel even lang hadden kunnen roeien,
maar we dan zeker nog niet hier zouden zijn en vooral, omdat ze,
als het er op aankomt, zoo weinig geneigd zijn om energie te ontwikkelen.
-Al is het nog maar om een halve mijl te doen, en je roeit den
stroom net dood, ze zullen eerder nog twee uur ,,op de plaats
rust" doorplassen om ten slotte den geheelen nacht voor dreg te
liggen dan die laatste halve mijl den stroom mores te leeren om het doel te bereiken !"
Een minuut later — ze begonnen er al een schepje op te
gooien — zeg ik tegen de roeiers : ,,Jongens, het gaat er
om, hoor ! Als je kans ziet, om er nog een twintig minuten lang
een sneltrein van te maken, zijn we d'r; met dit gangetje hebben
we nog wel twee uur werk". Waarop een van de slagroeiers :
,,Vooruit jongens, sneltrein !" En daar gaat het; de boomen aan den wal verliezen het zienderoogen.
Met de twintig minuten gaat het als met het ,,klein ketiertje"
van de boeren, het duurt drie kwartier vóór we er
zijn, en al dien tijd schiet de langs den wal kruipende sloep
door het water alsof er een versch stel roeiers op zit. Precies
ten zeven ure, twaalf uur na het vertrek van boord, wordt
Pelarang bereikt. Van de afgelegde 36 zeemijlen hebben de laatste 11,5 zes uren gevergd.
Aan den kwartiermeester gaf ik een rijksdaalder om in een warong
wat voor de bemanning te koopen. Dat er een is, kunnen we ruiken,
al zien we niets. De kruisboot, waarachter wij vastmaken, zal den
menschen tot logies dienen; zelf kom ik bij den
assistent-resident onder dak. Geplakt als zijn huis daar ligt
tegen de rimboe van den oever, vormt het met een dertigtal
armzalige, verspreide hutjes van inlanders heel Pelarang.
Verder — die zie ik den volgenden dag —is er niets
dan op korten afstand een kuil in den grond, de kolenmijn; zelfs geen begaanbaar pad.
De komst, enkel van een sloep, is voor den assistent-resident en
zijne echtgenoote een teleurstelling. De schepen kwamen anders
zelf voor Pelarang en dat gaf dan een dag vertier. Ik kan die
teleurstelling begrijpen, als dien avond mijne vriendelijke
gastvrouw met een klank van tranen in haar stem vertelt, hoe
verlaten zij als eenige Europeanen hier zitten, en hoe bitter
melankoliek zij den dag van haar aankomst, en nog lang daarna, is
geweest, toen zij in tien minuten al de ellende van
zóó'n woonplaats overzien had.
Wordt vervolgd |
dinsdag 11 juni 2013
Schetsen en Humor 085
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten