hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Al over half twaalf, wanneer wij aan bakboord een hoek passeeren
en den verder liggenden wal wel een zeemijl van ons of zien, en
meteen het nauwe gedeelte achter ons laten. De wijdte, welke wij
spoedig in zuidoostelijke richting open zien, is de Moeara
Bekapai, een andere van de vele uitmondingen. Het is de loods,
die ons de namen en bijzonderheden leert.
Twaalf uur. Nu gaan ze aan boord schaften; en het klokwerk van
mijn roeiers loopt sneller, clan dat van de menschen aan boord.
Ik kan de trek om te eten en te rusten van hun gezichten lezen en
begrijpen. Maar er gaat nog altijd een klein beetje vloed, en
niet vet voor ons uit zie ik een eilandje met over het water
hangende boomtakken. Het zal beter zijn daar in de schaduw, dan
hier in de ruimte, waar de zon boven ons hoefd door de tent
brandt en de oogen pijn doen van het blikkerende water.
De slagroeiers worden afgelost en gaan vóór in de
sloep liggen uitblazen; men hoort het ze doen. De anderen, op de
mededeeling : „Nog een half uurtje jongens, clan gaan we
voor dreg in de schaduw van dat eilandje", trekken ze er op los.
Dat het is om te schaften behoef ik er niet bij te zeggen; zij
weten din tijd door de aflossingen en door hun maag.
Een goede tref dat uitstel, want vijf minuten later passeeren wij
het gladde bolsegment van een drijvenden, dooden karbouw, waarvan
de stanksfeer ons nog een paar honderd meters bijblijft,
niettegenstaande zij een stimulans vormt om nog wat harder te
trekken. Hadden zij die massa onder het lunchen op ons dreggetouw
zien stranden en openscheuren, allicht ware dezen en genen de eetlust vergaan.
Die blijkt nu, als wij om half-een onder een dicht looverdak de
dreg laten vallen, onaangetast. De meesten zien nog kans een
kwartiertje op een zachte plank te liggen, voordat ten een ure de
tocht vervolgd wordt. Meer tijd is er niet te geven, want het is
intusschen stil water geweest en de eb, nu nog flauw, zal wel
spoedig sterker worden; de loods rekent, dat wij nog we] vijf
uren werk zullen hebben om Pelarang te bereiken.
Hebben wij tot dusverre in de breede riviergedeelten juist meet
het midden en in de smallere de diepten opgezocht, om zooveel
mogelijk van den stroom te profiteeren, nu zoeken wij den oever
en speuren naarmate de tegenstroom sterker wordt, ijverig naar
neeren. In den gang van de sloep door het water is geen
vermindering te zien, maar aan den voortgang langs den wal wordt die allengs
goed merkbaar. Tot het eilandje hebben we in 5,5 uur 24,5
zeemijl afgelegd, een gemiddelde vaart van bijna 4,5 zeemijl in
het uur, nu zijn het er om te beginnen geen 3 per uur meer.
Na ruim anderhalf uur komt aan bakboord de breede trechter van de
Moeara Djawa, de zuidelijkste, ook voor de schepen bevaarbare
uitmonding open te zien, en een klein uur verder aan stuurboord
de Moeara Berau, de noordelijkste van alle. Veel nauwer en
lastiger deze uitgang hier dan die van de Moeara Bajor; een onzer
raderschepen heeft er vroeger bij vallend water een heelen tijd
dwars op de bank gezeten, die van den zuidhoek der splitsing afsteekt.
Hier komt men aan den hoofdstroom, de Koetei-rivier (Mahakam)
zelve, op dit punt ruim 1200 meters breed. Het is nu vier uur en
er zijn nog maar ruim 4 zeemijlen af te leggen. Maar het gaat
niet hard meer over den grond. Er zijn geen bochten, die neeren
kunnen geven; de zuidelijke oever, waar wij nu zoo dicht mogelijk
langs varen, zoodat wij behalve de modderlucht van het
rivierwater ook sterk de bladeren ruiken, is één
gladde boog, de bocht naar buiten. Dicht den wal houden, waar de
geringe diepte en de oneffenheden van oever en bodem de
stroomsnelheid temperen, is alles was wij doen kunnen.
En roeien, roeien ! Het toktok- en plasgeluid van de riemen gaat
in onveranderd tempo door. Al lang geen knarsen of piepen van een
riem meer; het koper van de scheegaten en het hout van de riemen hebben elkaar spiegelglad gepolijst.
Zoo vlak langs den wal zie je tenminste nog voortgang en dat
houdt den moed er in, al kan het wel niemand ontgaan, hoe geheel
anders we in den ,,Elleboog" de boomen voorbij stovers. Soms denk
ik wel even : „trekken ze nog of lepelen ze maar ?" Maar
dan zegt mij toch een blik op het water langs de sloep, dat het
wel trekken moet zijn, en goed ook, om er zoo'n gangetje in te
houden. En zoo nu en dan kan ik zelfs bemerken, dat ze nijdig
worden tegen dien wal, die wel schijnt mee te willen gaan loopen;
en wanneer op zoo'n oogenblik een van de slagroeiers een schor
,,hoera" laat hooren, gaat het voor een poos zelfs harder.
Nog geen oogenblik heb ik de noodzakelijkheid gevoeld om de
roeiers rechtstreeks aan te moedigen, en met verbazing bedenk ik,
hoe lang aaneen ze nu al roeien, en vraag mij af, hoe lang ik dat
bij deze hitte zelf zou hebben volgehouden, al heb ik dan als
jongen zooveel geroeid, dat mijn duimen er naar zijn gaan staan.
Wordt vervolgd |
maandag 10 juni 2013
Schetsen en Humor 083
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten