hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Voor aflossing zijn nog twee matrozen medegenomen; elk uur zal
een tweetal roeiers worden afgelost, van voren te beginners. Zij,
die het eerst als slagroeiers zitten krijgen dus om te beginners
vijf uren aan e& stuk te roeien. Behalve uit deze twaalf man en
mijzelven bestaat de bemanning uit een kwartiermeester en een van
Makasser medegenomen inlandschen loods, die op de Koetei-rivier
thuis is. Mijn orders luiden : ,,aanmelden bij den
assistent-resident te Pelarang, vragen om kruisboot mede te geven en deze naar buiten brengen".
Zelf weet ik van deze rivier zoo goed als niets. Wij waren
destijds nog in de dagen, waarin een officier, zoolang hij geen
commandant was, maar zelden een kaart te zien kreeg. Ik wist dus
zelfs niet hoe ver het was; maar hoe warm het zou worden, wist ik
we], want de ,koperen ploert" stond al lustig te blakeren, den
roeiers in het gezicht, ons achterin op den rug. De zonnetent zou
daartegen slechts een matige bescherming geven. Witte uniform
bestond toen bij onze marine nog niet; wij maakten nog den zeer
langzamen overgang mede van de baaien plunje en wollen truien van
de mannen van Coen naar het reeds door de Russen en anderen voor
de tropen aangenomen regime ,,wit"; alleen onze broeken en petten hadden deze kleur.
Ook de matrozen hadden het nog niet ver gebracht in den overgang
naar het tegenwoordige; zij roeiden als waren het kerels van Coen
geweest. Het is dan ook een aanmoedigend gezicht, zoo snel als
het beeld van het schip kleiner wordt. Zegt er een : ,,Ik kan de
bramra nog zien", dan kan men bemerken, dat er nog wat harder
getrokken wordt; ook die bramra moet onder de kim. Maar dat lukt
eerst, wanneer de wijde watervlakte achter den rug is en wij, na
bijna twee uren roeien, in de riviermonding komen.
Dan kan men goed zien, hoe snel het gaat, hoe gretig de rivier
zeewater slurpt. Fraai is hier het Indische landschap niet;
overal egale randen van bakau-boomen, vrijwel mensch noch dier te
zien, het water een effen, vuilgeel sap met vermalen bladeren,
bast en takken; soms een verdacht stuk hout, dat wordt nagekeken,
of het bijgeval de kop van een kaaiman is. Nu en dan tijdelijk
naar zijn oorsprong terugkoersende boomstam of verzameling nipahstronken,
,,drijvende eilanden", waarvan in zee de zeeroovers partij trekken om de
prauw er aan vast te klampen en aldus zich onzichtbaar te maken,
wanneer zij den rook zien naderen van een stoomschip, dat
misschien op hen uit is, en dat zij, ongedekt, allicht niet meer zouden ontloopen.
Maar dat gevaar liepen zij eigenlijk alleen bij het krieken van
den dag. Want van de oorlogsschepen was de rook — van
Koetei- of Poeloe Laut-kolen — voor hen gewoonlijk welkom
ver te zien. Bij de veel voorkomende windstilten steeg, wat er
van het uitbraaksel van den schoorsteen niet als gloeiende
roetklonten op de zonnetent viel, om daarin gaten te branden, als
een inktzwarte zuil ten hemel, twintig zeemijlen ver zichtbaar.
Omstreeks tien uur. Wij hebben nu zestien zeemijlen achter den
rug, en nu gaat het, met een scherpen bocht naar bakboord, de
,,Elleboog" tegemoet, de eenige zeemijlen lange dubbele winding
van 75 m breedte, waarin de schepen met gebraste raas varen om,
vóór den stroom de diepe buitenbocht volgende, niet
door de boomtakken te worden gevangen bij dien circusren, die hen
bijna den wal op centrifugeert, een schouwspel, waarnaar de apen
eerst verbijsterd zitten te staroogen, om vervolgens, wanneer het
rookend monster nabij komt, zich snel het bosch in te gymnastiseeren.
Het is half elf, als we in het nauwste gedeelte zijn, en de
stroom, die in het deel, dat achter ons ligt, wel reeds geminderd
zal zijn, doet hier nog goed mede. Dicht als wij gaan langs de
boomwortels, vliegt ons de wal voorbij. En die hard gaat, wil
harder gaan; de roeiers trekken als waren ze pas begonnen, ook de
slagroeiers, de nu vier uren aan één stuk geen
riemslag oversloegen, dan een enkele maal een paar om even een slokje lauw water te drinken.
Zij worden trouwens van het roeien lichter, dus leniger; want het
slokje water zit hun spoedig weer op de huid en is niet in staat,
om te compenseeren, wat zij van de port en de koffie van hun
ochtendmaal in dampvorm aan de atmosfeer hebben afgestaan. Van de
vrijheid om met elkaar te praten maken de roeiers geen misbruik.
Na de eerste paar uren slechts nu en dan een opmerking; het is
lastig praten, als je de tanden stijf op elkaar zet.
Wordt vervolgd |
zaterdag 8 juni 2013
Schetsen en Humor 081
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten