hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Ik had het verhaal van de „Twee Jantjes" niet gelezen, en
was nog te veel met mijn gedachten bij „man over boord" om
er veel belang in te stellen. „En zijn ze er allemaal
uitgehaald ?" ga ik voort op mijn eerste vraag. ja, maar ze waren
niet meer te gebruiken. Met pruimtabak is dat zoo erg niet, maar
sigaren die in 't zeewater gelegen hebben, die ken je
zóó wel over de muur zetten, daar is de fleur heelemaal af."
,,Ja, maar ik bedoel of je bij „man over boord" altijd de
menschen hebt zien redden." „Dat is d'r al naar, meheer. Je
kan over boord vallen met stormweer en hooge zee, dat er geen
sikkepitje kans is dat je er uit komt. Maar dat is ook al geen
regel. Om de Zuid heb ik 'n matroos lste klas van de marse-ra
zien vallen met dichtgereefde marszeils en 'n zee zoo hoog als 'n
kerk, dat er niet eens geperbeerd wier om 'n sloep te strijken.
Maar op avontuur hong de toplijn van de kruistop door het water
te slieren en daar hield ie 'm an vast, totdat de adelborst van
achteruit 'em de loos van de kruistoplijn op z'n kop gesmeten
had. Geen drie minuten later was ie alweer binnenboord gemand, en
toen ie 'n droog pakkie angetrokken had, en aan de bottelarij 'n
oorlam gekregen voor de schrik, kroop ie weer op uitkijk alsof d'r niks gebeurd was.
En op Ziegeli stapt op 'n mooie avond langszij van de ,,Koning" n
marjenier mis uit de brandwachtssloep, en zinkt als 'n baksteen met geweer en al.
De volgende week was Koremans an 't werken aan de vinnen, in een
duikerpak, en toen ie terug binnenboord komt, zeit ie : jongens,
wat ben ik me daar geschrokke ! Verbeel je daar kom ik bij de
bakboordsvin, en daar staat me marjenier Janse op post, met z'n
geweer op schouwer." We schoten allemaal in de lach, dat kan je
nagaan, want 't was natuurlijk maar 'n bakkie; die Koremans was
zoo'n kemieke ! Van marjenier Janse of van zijn geweer hebben we nooit meer wat gezien of gehoord.
Maar het kaseweelste is toch altijd dat zaakie met die bijkok op
de ,,Bommelerwaard". Dat weet jij nog wel, Jan !" Dit laatste is
gericht tegen ,nommer drie op den bak", die den ouden Brandsma
van de zorgen van den uitkijk komt ontlasten. „O, kom je me
aflossen ? Nou, d'r is niks bizonders. Daar aan stuurboord
vooruit zie je van tijd tot tijd het heklicht van 'n meelegger,
maar dat is bekend achteruit. Het wachtwoord is : ,,Zuiderkruis"
„Santa-Cruz, bedoel je”, breng ik in het midden. ,,Ik
heb ,Zuiderkruis" verstaan, meheer. Ik begrijp niet, wat de
eerste officier d'r an heit om altijd van die rare woorden op te
geven. Vroeger riepen we maar ,,alles wel" en dat kon je mooi
uitzingen ook". jawel, en dat kon jullie mooi uitzingen, al sliep je als marmotten op de ra."
,,Nonsens, meheer. Je blijft niet wakker omdat je piekeren mot
hoe je je keel zal verdraaien om al die Fransche woorden uit te
praaien. Op 't wachtschip te Nieuwediep hadde me d'r een, die
praaide als ie passazier geweest was met ieder glas ,,Dunzines"
— dat was het laatste woord dat ie gehad had op de
thuisreis, twee jaar geleden. Maar om op het aperpo terug te
kommen : „Weet je niet meer Kromhout, van dien jongen, die
op de ,,Bommelerwaard" verdronken is, in drie en zeventig ?"
Kromhout weet er zich niets meer van te herinneren, maar dat is
minder. Brandsma is geen egoïst, en gunt zijn vrienden ook
wat, als hij zelf van het goede der aarde genies. En Kromhout is
een groot vriend van hem, en nu hij in het gesprek gemengd is, en
zijn pijp voor den dag haalt en met een bedenkelijk gezicht in
een meer dan leegen tabakszak tuurt, kan „meheer" wel
niets, anders doen dan ook hem zijn sigarenkoker voorhouden.
„Afijn, we stoomden dan weer met de ouwe ,Bommelebom" naar
Zinkepoer om te rippereeren, en op 'n avond op de eerste wacht,
mooi weer, net als nou, al dat er geen aasje wind was, en 'n zee
as 'n Spiegel, daar hoore me ineens 'n plomp over boord, en in minder dan geen tijd een jol te water.
't Schip was in dien tusschentijd al 'n paar honderd meter of zoo
doorgeloopen, maar achteruit zagge me duidelijk het Holmeslicht
aan de boei branden. Wij roeien wat me kenne, dat kan je nagaan,
en toen me bij de boei binne : Jezis," zeit de haak voor.
„'t Is Kas van de kommedant. Waarachtig meheer, het was
Kas. Met alle vier z'n poote stong ie op de boei, druipnat, maar
vroolijk kwispel staartend, as of ie zegge wou : ,,dat hebbe jullie 'em netjes geleverd."
Die Kas van de Kommedant, meheer, dat was 'n hond, zoo heb ik er
nooit een tweede gezien. Die verstong nou regulier alles wat z'n
baas teuge 'em zee. Waar de kommedant was, zag je Kas ook; hij
had z'n tampotje in de kajuit waar ie op piepte, en 's middags
zat ie aan tafel naast de kommedant op 'n stoel, net as 'n mensch.
Wordt vervolgd |
woensdag 5 juni 2013
Schetsen en Humor 075
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten