hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Dat is goed voor een onnoozelen schoener of een koopvaardijman,
of een smokkelaar, die er op gebouwd is om weg te loopen. Maar
een oorlogsschip — dat moet zijn fatsoen houden. — En
wat nu verder zijn zeilen betreft, wel, als het een goeie
gelegenheid is, kun je een behoorlijke vaart met hem loopen; met
stormweer leit hij als een meeuw op het water, en als het noodig
is, dan draait hij als een tol. Wat wou je van een schip nu nog
meer? En een machine ? Neen, die heeft hij niet. Maar het is
immers ook geen stoomboot ?"
En na deze verpletterende vraag kwam schipper Homstra gewoonlijk
op de ,,machines" en ontwikkelde hij zijn denkbeelden omtrent het
thans meer en meer veldwinnende stoomwerktuig.
,,Wat heb je aan zoo'n machine ?" zei Homstra dan. ,Als je hem
gebruiken wil, dan is hij kapot of hij gaat kapot. En voor de
rest heb je een hoop vuile kerels aan boord, die altoos zwart
zien van het vet en de vuiligheid; die altoos met olie loopen, en
het heele schip met roet en vet besmeren. Gekheid, zoo'n machine !"
Het is ontegenzeggelijk waar, dat deze beschouwingen van schipper
Homstra uit een logisch oogpunt wel iets te wenschen overlieten,
doch ze vonden voornamelijk hun oorsprong in zijn afkeer van
,,roet en vet" op het dek van een oorlogsschip. Hij beschouwde de
,,Tromp” als zijn schip en het dek van de ,,Tromp" als zijn
dek. Ik geloof, hij zou liever gezien hebben, dat iemand zijn
vette handen aan zijn beste uniformjas afveegde, dan dat hij
daarmede het zindelijke, witgeschuurde dek zou aanraken.
Een stoommachine met daarbij behoorende stokers, vet en olie,
waren dus in zijn oogen een gruwel. Hij heeft dan ook naderhand
nooit op een stoomschip willen dienen en hij is bij het buiten
dienst gaan van de ,,Tromp” met zijn oude vaartuig op stal
gezet, omdat hij zelfs „het geluid van de machine niet kon hooren".
Ik kan dat geratel van zoo'n instrumentatie van binnen in mijn
schip niet aanhooren," zei de oude Homstra. „Het lijkt wel
of er onweer aan boord is. Waarvoor heeft Onze Lieve Heer den
wind gegeven, dan dat je hem gebruiken zou om voor te zeilen? 't
Is de natuur van een schip, dat het zeilt, en niet, dat het net
als een kwaad wijf of een ratelslang door het water snort, alsof
hem wat mankeert. Wat is er mooier in de wereld, dan een flink
schip met een behoorlijk tuig; dat netjes onder zijn zeilen ligt ?
En waardoor komen tegenwoordig al die ongelukken in de wereld ?
Alleen door die smerige stoombooten. Ze zitten je op je lijf,
vóór dat je er een denkbeeld van hebt. En met die
machinerieën komt menigeen van zijn brood af. Ik mag ze niet, die machines !"
Zoo als ge we] kunt merken, behoorde schipper Homstra niet tot de
mannen van den vooruitgang; hij was een onderofficier en een
zeeman, nog geheel van den ouden stempel en in zijn tegenzin
tegen al wat nieuw was, ging hij zelfs zoover, dat hij beweerde
dat de aanwezigheid van een machine en den aankleve van dien, een
slechten invloed had op de bemanning van een schip.
Hij was in Indië een maand of wat met de ,,Tromp" ergens in
station geweest, waar tegelijkertijd ook een klein stoomscheepje
gestationneerd was. Jk heb nog nooit zoo'n ongeregelde troep
gezien," zei schipper Homstra, ,als aan boord van dat kleine
nijdige vaartuig, en ik supponeer, als dat het kwam van de
stokers, die ze aan boord hadden. Daar loopt een boel gemeen volk
onder die stokers en dan steekt de een den ander aan."
Wanneer men Homstra vroeg, of hij dan werkelijk van mee, ning
was, dat over 't algemeen in de stokers een slechtere natuur zat
dan in een matroos, kwam hij er rond voor uit, dat dit werkelijk
zijn gevoelen was. ,,Meneer," zei Homstra, ,,het kan niet anders,
want zoo'n stoker zit den heelers dag beneden in het hol van het
schip, in de duisternis, en wasschen doen ze zich nooit, omdat ze
over anderhalve minuut toch weer zoo zwart zien als een neger; en
dan zeg ik maar, al wat het daglicht niet kan zien en smerig is
op zijn lichaam, dat heeft een zwarte ziel of hij krijgt het.
Als ik bij mij aan boord een jongen zie loopen, die er smerig
uitziet, dan supponeer ik dadelijk, dat hij streken op zijn
kompas heeft, of dat hij wat uithaalt, dat niet in den haak is,
en daarom neem ik dan ook onmiddellijk de zaak bij het rechte
eind, en geef ik hem dat, waarop hij aanspraak heeft." En dan,
bij dit laatste gezegde greep Homstra, om de zaak duidelijk to
maken, naar den linker achterzak van zijn jas, waarin zich een
klein stukje touw bevond, dat er niet erg malsch uitzag.
Toch heb ik schipper Homstra dit maar zelden zien gebruiken,
zoodat ik dan ook geloof, dat deze beweging van de rechterhand
naar den linker-achterzak niets anders dan een ,schrikwekkend"
middel was, en tevens een allegorische voorstelling van een mogelijke toekomst.
|
dinsdag 28 mei 2013
Schetsen en Humor 061
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten