hoofdstuk 2- Marineschetsen na Nederlands onafhankelijkheid.
M'n heele literaire plunjezak heb ik leeggeschud om iets te vinden
uit den eersten tijd van het herstel van Neêrlands
onafhankelijkheid, dat tot marineschetsen gerekend kon worden.
Daar sta je misschien verbaasd van te kijken ? 'n Matroos met 'n
literairen plunjezak ! Toen ik in 1916 met een marinetransport
aan boord van het vrachtschip ,,Karimata" via Schotland naar
Indië ging, behoorden tot mijn ,bagage" twee kisten met
boeken. Een prachtverzameling, al zeg ik 't zelf, waarvoor ik
jarenlang van m'n armzalig tractementje - ik verdiende toen als
matroos nauwelijks zes gulden per week - gespaard had.
Ik heb uit die beginperiode van het Koninkrijk der Nederlanden zoo goed als
niets gevonden, dat men marineschetsen noemen kan. Toch was er
zoo omstreeks 1815-1830 een bloeitijd voor de letteren". De
marine echter was zonder eenige beteekenis geworden. Negen
linieschepen en vier fregatten met een overschot aan personeel,
commandanten, officieren en matrozen incluis, nauwelijks 150 man
tellende, vormden den grondslag voor de nieuw te vormen marine.
De letterkundigen stonden natuurlijk mijlen ver boven een
dergelijk restant van de eens zoo roemruchtige weermacht ter zee.
Ze waren trouwens de dragers van een nieuwen tijd geworden en
hadden wel wat anders aan hun hoofd dan om zich in hun roerigen
en rumoerigen strijd met simpele marineschetsen bezig te houden.
En toen Bogaers in 1835 met zijn ,,De togt van Heemskerk naar
Gibraltar in 1607" voor den dag kwam, was het oude kost en niet
in staat de aandacht op de marine te vestigen, noch
belangstelling er voor op te wekken.
Stel je voor, dat de schrijvers van dien tijd, en een Tollens, een Ter Haar, een
Bilderdijk, schrijvers van marineschetsen waren ! De gedachte
alleen is een mop — een marinemop — op zichzelf. Dus
zocht ik onder de oude reisverhalen van de marine zelf. Maar de
marine, tot zoo ongeveer 1830, had heel wat met zich zelf te
stellen gehad. Toen de Franschen verdwenen waren, herademden de
oude getrouwe,marinemannen, die geweigerd hadden in Franschen dienst te gaan of
zelfs aan de Bataafsche marine hun diensten beschikbaar te
stellen. Achttien jaren hadden ze hun kans afgewacht en in 1813
meldden zij zich weer ,,present".
Anderen hadden het met de nieuwe orde op een accoordje gegooid en waren gebleven; een groot
deel was in het buitenland, met name in Engeland, verzameld op
het Prinseneskader. Zoo vertoonde de herboren marine van
omstreeks 1815-1825 een samenvoeging van de meest uiteenloopende
en in verschillende omstandigheden gevormde karakters, waarbij de
oude tijd met den nieuwe in botsing kwam en de Oranjeklanten
dikwijls vergeefs de bindende saamhoorigheid trachtten te vormen.
Disciplinair gesproken kwam het dus wel eens tot botsingen.
Ik vond daarvan een sterk staaltje in een gedrukt verslag van het
Hoog Militair Gerechtshof van het Koninkrijk der Nederlanden,
gewezen in de zaak van Justus Hendrik Pfeil, kapitein-luitenant
ter zee, den 24 November 1820, contra den kapitein ter zee Willem
Hendrik van Senden. Deze was commandant aan boord van Zr. Ms.
„Prins Frederik" in 1816-1819 op een uit- en thuisreis naar
Oost-Indië en Pfeil was zijn eerste officier.
Van Senden was een gematigde vaderlander, die veelal naar
omstandigheden handelde; Pfeil was een vurig Oranjeklant en
speelde een belangrijke rol in de omwenteling van 1813.
Herhaaldelijk botsten beide karakters van commandant en eersten
officier, waarbij nog kwam, dat de reis met dit schip een reeks
van tegenslagen gaf. Tijdens een van die moeilijkheden —
het schip was in een onvoorzienen storm geraakt —kwam het
wederom tot een conflict.
De eerste officier had zich naar ,,vooruit" begeven om leiding op
't voorschip te geven en de commandant, te laat aan dek komende,
schreeuwde hem toe : „Waar zijt gij geweest, mijnheer ?
— Ik heb U den ganschen tijd niet gezien. Gij zijt beneden
geweest en laat mij voor den boel optornen. De schade, die wij
gehad hebben is uwe schuld," waarop gedaagde — ik citeer
het verslag van het Hoog Militair Gerechtshof -- echter koel ten
antwoord gaf: „Mijnheer, ik kom van voren;
dáár heb ik den boel geredderd"; maar dat de
kapitein in eenen adem voortvoer, zeggende :
,,Ziet gij niet, dat
de riftalie voor onklaar is?" — waarop hij, gedaagde had
geantwoord: ,Neen Mijnheer ! dat is niet onklaar, dat schijnt U
maar zoo toe," en de kapitein: ,Het is wel waar. Gij zijt een
windbuil — een leven- en oproermaker !"
Waarop gedaagde vroeg : „Spreek gij tegens mij, mijnheer ?"
en de kapitein antwoordde : ja, gij zijt een weetniet en alleen
goed om den boel in confusie te brengen; gij weet er geen donder
van ! Ga naar Uw hut !" aan welk bevel gedaagde had voldaan.
Waarmede ik maar zeggen wil, dat men in een dergelijke sfeer
weinig schrijvers van marineschetsen onder de marinemannen kon
verwachten. Over 't algemeen is, wat uit dien tijd in boekvorm
verscheen, nog geheel gehouden in den stijl van reisverslagen of
scheepsjournalen. Een uitzondering daarop maakte een ongenoemde
schrijver, die als officier geplaatst was aan boord van het
linieschip -De Zeeuw" in 1834.
Van zijn hand verscheen een „Dag-Verhaal eener reize gedaan
met Z.M. Linie Schip „De Zeeuw", aan boord hebbende Z.K.H.
Prins Hendrik, derden Zoon van den Prins van Oranje, naar de
Noordsche Hoven & Engeland in den zomer van het jaar 1834,"
gedrukt te Utrecht bij N. van der Monde in 1835. Ik cieer daaruit
weer enkele gedeelten :
Wordt vervolgd |
woensdag 8 mei 2013
Schetsen en Humor 031
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten