hoofdstuk 1- Marineschetsen na den 4en Engelschen oorlog en voor den Franschen tijd.
Het was evenwel de tijd niet om het hoofd te verliezen; daar
moest gewerkt en niet gezucht worden en daar dit denkbeeld zich
in al zijne kracht vertoonde, zag men ook welhaast de angstig
biddende en bevend schreyenden met harde woorden en zelfs met
eindjes touw tot werken dwingen. Ieder oogenblik was kostelijk,
geen seconde kon men verliezen, en er bleef ons ook nog eene
hoop, nog een middel, zoo al niet ter redding, ten minste tot
verlenging van het Leven overig; dadelijk werd hetzelve in het
werk gesteld, men kapte het plegtanker en na dat er twee touwen
uitgeloopen waren, hield dit tegen verwachting.
Thans wond men het tuitouw in en staken het in het boeganker
hetwelk men mede tot ondersteuning van het reeds in de grond
leggende liet vallen. Intusschen ook werd de vlag geheschen en
verscheidene schoten gedaan om onzen nood te kennen te geven,
dan, ofschoon men daarop wel de Spaansche vlaggen van de
kasteelen liet waaijen, kon echter niemand door het vliegend weer
ons te hulp komen. Het werken en het stampen van het schip was
vreeselijk en ongeloofelijk de menigte water, die wij door de
kluisgaten als anderzins, binnen boord kregen, hetwelk er met
veel moeite en onafgebroken pompen weder uit moest.
Het daags touw dat men thans inwond, was zoodanig door de
afgewaaide zeilen en touwwerk omsponnen, dat wij het niet dan na
veel arbeid en de zeilen aan stukken gekapt en gesneden te
hebben, in en binnen boord kregen. Het roer sloeg vreeselijk; men
stak een nog overgehouden stuk van de ijzeren en een stomp van de
houten werper in, doch de hooge zee sloeg ze beide van een : zij
braken als stroohalmen en wij moesten onze hulp weder in kooijen
en randzels zoeken, waardoor de helfte van het volk hunne plunjes
en kooigoed kwijt raakte.
Thans evenwel begon wind en weer iets af te nemen, naar mate de
aanschietende zee bedaarder en minder werd, vermeerderde onze
hoop. In den nacht maakte men twee werpankers klaar, die men op
den afstand van tien vademen van elkander, vast maakte of katte,
om ingevallen de zware ankers ons mochten begeven dezen te kunnen
laten vallen. Doch gelukkig hier kwam het niet toe en met den
morgen van den 5den was het weer veel bedaarder. Zoo dra rees de
zon in dien morgen niet uit de kimmen of men hees van onze zijde
opnieuw de vlag en men deed verscheidene schoten, om ware het
mogelijk lieden van het land te troonen of er blinde klippen, banken of andere onbekende gevaren rondom of digt
bij ons waren. De kasteelen heschen ook wederom de vlaggen en
eindelijk zag men een bark van den wal steken, doch naauwelijks
was hij ter halver weg gekomen of de hooge zee deed hem wederom
te rug keeren.
Intusschen lagen tuig over de gebrokene voorsteng, sloegen eenige
zeilen aan en deden al het mogelijke om de ellendige verwarring,
door den storm en de geweldige bewegingen van den bodem
veroorzaakt, wederom te redden en het schip in orde te brengen.
Niets was op zijne plaats gebleven, alles was dooreen geslingerd
en veel was er of gebroken of door het zoute water bedorven.
Tegen den middag kwamen er twee vaartuigen bij ons aan boord. De
eilanders kruisten en zegenden zich en zeiden dat wij in het
grootst gevaar waren en op een zeer slechte plaats en rotsige
vuile grond lagen, zoo dat wanneer de wind weder doorkwam het
touw aan stukken zou moeten vijlen en als dan 't schip tegen de
klippen drijvende geen schepsel te redden zoude zijn, Dit alles
onder een gestadig kruisen en zegenen uitgesproken was waarlijk
een slechte troost.
Lieden, die in driemaal vierentwintig uren niet gerust, noch
gekookte spijs gegeten hadden, door ongemakken afgemat en nog
nauwelijks het doodsgevaar ontkomen waren, verdienden blijder
tijding. Wij vroegen hun of er dan niets op was om ons te
verzekeren en geruster te doen zijn ? Maar zij antwoordden :
neen, doordien wij geen zeilen hadden. Wij beloofden, dezelve
dadelijk aan te zullen slaan en verzochten hen om over te komen ?
Doch zij zeiden zich niet aan een gevaar te willen blootstellen,
hetwelk, ingevalle de wind niet veranderde, zeker was en
vertrokken daarop, zich opnieuw kruisende en zegenende.
Uit de tweede bark sprak men even als uit de eerste en deze
menschen zeiden volmondig dat wij weg waren, terwijl zij op eenen
nog grooteren afstand van ons boord bleven liggen. Vele van ons
volk, die deze samenspraken verstaan hadden, waren gansch ter
neder geslagen en verhaalden het weder aan anderen, hetwelk eene
nieuwe en algemeene verslagenheid veroorzaakte.
Intusschen was onze eenigste hoop en verlangen naar een land-wind
om van deze gevaarlijke kust of en in zee te kunnen komen en in
dit vertrouwen werd het werk binnen boord zooveel mogelijk
verhaast: het aanzetten van het wand, het redderen van het tuig,
het aanslaan der zeilen, alles werd met spoed voortgezet, en twee
van de eerste onderofficieren, den tweeden schipper en den
schieman, welke hierin hunne pligt niet deden en de strenge
tucht, nu meer dan ooit noodzakelijk, wilden verbreken, sloot men in boeijen.
Wordt vervolgd |
vrijdag 3 mei 2013
Schetsen en Humor 023
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten