hoofdstuk 1- Marineschetsen na den 4en Engelschen oorlog en voor den Franschen tijd.
Een van het volk brak bij deze gelegenheid, door het vallen van
de bramzaling in de mars, een arm, en werd kort daar op even als
een razende, bijtende in het touwwerk, in het hout en zelfs op de
genen die hem hulp wilden toebrengen; eindelijk willende
afklimmen, begaven hem onder 's weegs de krachten, zoo dat hij
over boord viel en verdronk.
Intusschen begon het al vreeselijk te waaijen; de bramstengen en
voorsteng braken, zonder zeilen te dragen, door den enkelen wind
en vielen van boven neder tot dat zij in het tuig bleven hangen;
de laatste viel door de fok, scheurde dezelve en deed dit zeil
aanstonds in flarden vliegen. Het halve scheepsvolk was aan de
geitouwen, maar alle hunne vereenigde krachten waren te
vergeefsch, wij verloren het geheel en al en de reeds gescheurde
marszeilen, die daarenboven maar half en slecht vastgemaakt
waren, volgden schielijk.
Eindelijk brak de dag aan en toen zagen wij van ons verstrooid en
geheel uit een geraakt Eskader alleen het schip ,,Noordholland",
onder bevel van den kapitein Rijneveld, te loef of windwaarts van
ons, sterk naderende; men heesch dus het grootstengestagzeil en
ofschoon zulks aanstonds aan flarden vloog gaf het evenwel eenige
vaart-, men draaide ook het roer te loefwaard op, maar juist
breekt toen de pen en wel in het zelve hachelijk tijdstip, dat
wij elkander aan boord zouden hebben kunnen raken, in welk geval,
er voor beide niets anders dan een oogenblikkelijk nederzinken te
wachten was geweest.
Gelukkig raakte dit schip kort daar op achter uit, wij zagen het
de groote en bezaansmasten verliezen, geweldige slingers met maar
weinig rijzing doen en schier gansch voor den wind vallen, geen
stuur meer hebbende. Dit gezigt was allerakeligst en zulks te
meer daar wij in hetzelfde gevaar waren; nooit had iemand onder
een schip zoo zien hellen en daar het dus liggen bleef, kon men
met grond opmaken, dat het ruim reeds vol water moest zijn. Een
ieder dacht aan zijne vrienden, die op dien bodem waren en
niemand kon iets anders dan een schielijk omslaan of zinken
verwachten. Hij geraakte aan lij of beneden winds uit ons gezigt.
Intusschen sloeg de kop van ons roer door het breken der pen
allervreeselijkst, het geen door het met hangmatten, bultzakken,
dekens, randsels en plunjes op te stoppen en er alles wat maar
voor de hand kwam, in te werpen, eindelijk met veel moeite
gelukkig belet werd. Het slaan van het roer in eene zoo woedende zee kan al
spoedig de stevens ontzetten en het schip doen lek worden. Dien
ganschen dag hadden wij noodweer, het woei meer dan storm. In de
open lucht konden wij, hoe luid ook sprekende, elkander niet
verstaan; de bevelen moesten gebukt onder het loefboord gegeven worden.
Het vreeselijke slaan der aan stukken gewaaide zeilen,
het slingeren der gebrokene nog in het tuig hangende rondhouten,
het trillen der masten, het kraken der boorden en het heesch
geschreeuw der zich toeroepende zeelieden, maakten met elkander
een geheel, waarvan men zich de akeligheid niet verbeelden kan en
de slingeringen van het anders hooge schip, was zoo geweldig, dat
wij dikwijls met het lijboord water schepten en zelfs deze zijde
van het halfdek nu en dan onder hing; alle zeëen kwamen over
en geen oogenblik konden de pompen stilstaan.
Midderwijl boden wij alle mogelijke weerstand, het geschut werd
vaster gezet en ieder stuk met brandhouten onder de achterste
wielen voorzien; raakt er een hier van los, zoo is men gewis
verloren. De presenningen werden over de roosters,in de kuil
gespijkerd, op dat het overgevlogene en geschepte water niet naar
om laag zoude loopen. De ijzeren roerpen en daar na de waarlooze
houten werden ingestoken, de barring vaster gesjord, plegt en
boeganker verzekerd en eindelijk ook de voorbrammen binnenboord
gehaald : het andere gebroken en hangend tuig moest dus blijven
hangen, daar de Kapitein tegen het aan stukken kappen van
touwwerk was en de storm niet toeliet, buiten dit te doen de boel te kunnen redden.
Het grootzeil, het kruiszeil en de bezaan woeijen los, velen
dezen hun uiterste best om ze weder vast te krijgen, doch te
vergeefs en een der bootsmansmaats, het onmogelijke pogende uit
te voeren, viel van de groote ra op de ijzere septers der
vinkenetten van het halfdek en bezeerde zich derelijk. Gelukkig
werd hij in het oogenblik, dat hij over boord zou gevallen zijn,
gegrepen. Aan dezen man evenwel zijn wij het behoud van het
grootzeil verschuldigd geweest, alle de anderen die los geraakt
waren vlogen in flarden.
Met den avond waren wij volgens ons bestek nog maar 10,75 mijlen
van het eiland Minorka en hadden den Oostelijken hoek van
hetzelve Z.Z.O. van ons. Thans werd in overweging genomen wat het
beste was, over dezen boeg te blijven liggen of te wenden over
den anderen ? Beide was gevaarlijk en na dikwijls passen en meten,
besloot men vrij algemeen tot het eerste, alzoo er onzes inziens alsdan meer hoop
was om Minorka mis te drijven en te boven te komen, hetwelk met minder gevaar verzeld zou gaan,
dan te wenden en met dit dik weer, hetwelk het uitzigt tot op eenen zeer korten afstand bepaalde,
tusschen de eilanden Minorka en Majorka te willen doorzeilen.
Wordt vervolgd |
maandag 29 april 2013
Schetsen en Humor 017
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten