Marine ABC
Piek.
In de piek. Ruimte op het onderste dek of daarboven bij
den achtersteven. In het voorschip noemde men deze ruimte „de
her. Hier was gewoonlijk het kabelgat.
Piet.
Den pijper noemt men altijd Piet, ook al zou hij de schoonstklinkende
voornamen hebben. Den tamboer noemt men altijd Thijs.
Tamboers en pijpers behooren van oudsher tot het korps Mariniers.
Er is echter een tijd geweest, dat er alleen tamboers waren. In 1806
echter werden de pijpers van het Korps Mariniers weer vermeld.
Eigenaardig is, dat men aan boord altijd commandeert: Tamboer!
(b.v. creef acht) , ook al warden de signalen door hem of door den
pijper op den hoorn gegeven. Sedert 1936 heeft men op sommige
schepen en ook op onderzeebooten een matroos aan boord die als
„tamboer fungeert, doch alleen het hoornblazen kent, wat voor
signalen geven voldoende is.
Piet Hein is een hoorn-signaal voor batterij-exercitie en het gevecht
en beteekent, dat iedereen volgens de alarmrol — alarmstelling
— op zijn post moet komen.
Piket.
Bij de marine is piket de opkomende wacht, d.w.z. de
periode van vier uur als men op zee is, of de dag als men binnen
ligt, voorafgaande aan de wacht die men krijgt. De of ficier van
piket is de of ficier, die de voorgaande reewacht had en wordt aangewezen
om aan den wal te complimenteeren, om of te lossen
(tijdelijk vervangen), gasten te ontvangen e.d. Ergens piket op
hebben is op verzoek de eerstvolgende beurt hebben wanneer de
voorgaande gereed is. Men zegt ook wel „afschrijvers voor".
Platvoet.
De platvoetwacht valt van 4 tot 8 uur n.m., in den
tijd dus, dat de bemanning vrij is en zich na de werkzaamheden met
eigen liefhebberijen en tijdpasseeringen bezighoudt, zware zeelaarzen
door pantoffels vervangt en kans loopt platvoeten te krijgen.
Omdat tijdens zeewacht (dus varende) een etmaal in 6 wachten
verdeeld is en de bemanning van een schip in 3 wachtdivisies, zal
dezelfde divisie steeds dezelfde wacht hebben. Tot omstreeks 1912
werd de wacht na b.v. een week, of als een reis korter duurde, na
elke reis omgezet, zoodat niet steeds divisie A de hondenwacht of
divisie B de dagwacht had. Dit omzetten van de zeewacht tijdens
de reis had gewoonlijk plaats op de platvoet (van 4 tot 8 uur n.m.)
en wel gesplitst van 4-6 en van 6-8 uur. Aanvankelijk noemde
men dit de Engelsche platvoet, doch toen het bij onze marine regel
werd om de zeewacht elken dag ,om te zetten, noemde men het
eerste en tweede platvoet.
Poelen op de fluit.
Poelen op de fluit. Halen of trekken aan touw of tros, waarbij
met het bootsmansfluitje het tempo aangegeven wordt. Het werd de
laatste jaren weinig of in 't geheel niet meer toegepast, behalve
wanneer b.v. aan twee kanten tegelijk geheschen moest worden,
als de spillen niet werkten of.... als straf, als de manschappen bij
wijze van lijdelijk verzet z.g. geen kans zagen de sloepen te hijschen.
Popi.
Hoelang de stroop een onmisbaar onderdeel van het gortschaften
is, doet weinig ter zake, doch de invoering van deze zoetigheid
heeft blijkbaar satirisch aangelegde schepelingen geinspireerd
tot het geven van sarcastische namen aan de' stroop. Popi is er een
van. Veel duidelijker spreekt de uitdrukking: „Geef mij den heldenmoed
eens door", of „Geef mij de lefpul". Zoetigheid bij het eten
hebben altijd min of meer als afschrikwekkend verval gegolden. Er
is een heel bekende uitdrukking van een ouden snorrebaard van een
kolonel, die schimpend tot zijn matrozen sprak: „Matrozen van
koekedeeg zijn jullie, bang in het tuig he ! — maar suiker in me rijsie,
dat lusten ze graag !" De kolonel werd in 1898 gepensionneerd, doch
„suiker in me rijsie" bleef een sarcastische opmerking tot die
matrozen, die niet van het oude slag waren.
Potdeksel.
Houten rand op de stalen verschansing. Men treft
dezen o.a. aan op de oude kanonneerbooten en de nieuwe mijnenleggers,
type „Van Ewijk" en „Van Brakel".
Prins.
Voor den prins dienen. De uitdrukking is nog uit het
Prinselijk tijdperk. Voor den prins dienen wil zeggen: zonder in
gaand dienstverband dienen. Dit is tegenwoordig alleen nog maar
het geval bij het jeugdige personeel in opleidingen, althans voor
zoover tijdens de opleiding nog geen vast dienstverband is aangegaan.
Dit was nog het geval tot omstreeks 1914 bij de opleiding
matroos. De scheepsjongens kwamen in dienst op 13-jarigen
leeftijd, hun diensttijd van 11 jaar begon echter pas of te tellen als
zij 16 jaar werden. Den voortijd dienden zij „voor den prins".
Proefbord.
Als de scheepsvoeding door den kok is klaargemaakt,
moet hij die laten keuren (proeven) door den commandant, eerstenofficier,
officier van administratie, dokter en den chef van de
equipage. Vroeger was dit alleen noodig voor den commandant,
eersten officier en schipper. De kok deed een bord vol, nam drie lepels
mee (men schafte immers toen alleen snert of boonen) en liet den
commandant, eersten-officier en schipper „proeven-. Tegenwoordig
worden vijf porties klaar gemaakt als een hors d'oeuvre-schotel en
is er meer kans, dat elk z'n portie te proeven krijgt, hetgeen vroeger
soms twijfelachtig was, als een der eerste proevers „verstrooid -was
en het bord per abuis alleen leeg proefde.
Provoost.
De laatste der provoost-geweldigen (officieel sergeantprovoost
geheeten) ging in 1906 met ontslag wegens langdurigen
dienst. Daarmede werd een functie opgeheven, die eeuwenlang de
roede van justitie zwaaide over de schepelingen aan boord, en waarvan
de uitvoerder toezicht hield in het benedenschip. Dit laatste
wordt ook nu nog gedaan door den provoost, doch het is geen afzonderlijk
„beroep- meer. Een bootsman of kwartiermeester, en voor
het stokersverblijf gewoonlijk een korporaal, wordt belast met den
dienst van provoost en heeft tot taak met de zeuntjes en eventueel
toegevoegde manschappen, de verblijven zindelijk te houden en
onder „oppertoezicht-van den officier, belast met den dienst van
het benedenschip, toezicht uit te oefenen.
De provoost als cel is ook nu nog vrijwel op elk schip. De
provooststraf wordt tegenwoordig „streng arrest" genoemd. Tegen
de toepassing van de provooststraf is jarenlang sterk geageerd. Hoewel
het „uitdeelen" van provooststraffen sterk verminderd is, schijnt
dit tuchtmiddel niet geheel gemist te kunnen warden. De provoostcel
wordt in de wandeling ook wel knijp, of Bouwman genoemd.
Knijp naar knijpzitten. De onhandelbare en lastige schepeling wordt
daarom ook wel bedreigd met : „hem in de knijp te zullen roeien".
Bouwman was gedurende een reeks van jaren de serg. majoor der
mariniers, die in het provoosthuis te Den Helder de functie van
cipier uitoefende. Als de schepen binnen liggen, wordt de provooststraf
n.l. niet aan boord uitgezeten, doch aan den wal. Men zei dan
aan boord „Uitdeketting heeft zooveel dagen Bouwman".
De provoost-arrestant staat vanaf het moment, dat hem de straf wordt
medegedeeld onder toezicht van een schildwacht, zijn mutsenlint
wordt van z'n muts gehaald, zijn zijden das, riem en mes met scheede
en al zijn particuliere bezittingen in jas- of broekzakken tijdelijk
„in verzekerde bewaring gesteld".
Tusschen twee gewapende mariniers en een onder-officier (ook korporaal) der mariniers, wordt de
provoost-arrestant dan naar het provoosthuis aan den wal gebracht.
Het is vooral om deze methode, die door de schepelingen als onteerend
werd en wordt aangevoeld, dat men zoo sterk tegen de provooststraf ageerde.
Psalmen zingen.
Men behoeft daarbij niet direct aan profanatie
te denken. Het scheepsvolk was zeemansvroom opgevoed. In het
officieele uitporlied, waarvan bij „Overal" meer verteld wordt, werd
niet minder dan twaalf maal de naam van God gebruikt (er staat
nergens hoeveel maal daarna misbruikt!, doch dan was men niet
officieel meer als men vloekte).
Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat bij het langdurige werk van
dekschuren met gele steentjes op bijzonder vuile plekken, aanvankelijk
inderdaad psalmen gezongen werden. Sedert den Franschen
tijd is voor deze methode van dekschuren alleen de naam psalmen
zingen in gebruik gebleven en wordt het gele steentje het psalmboek
genoemd.
Puts.
Houten of zeildoeksche emmer. De houten putsen werden
voor zout- en of voor zoetwater gebruikt. De zoutwaterputsen zijn
van onder breed; de zoetwaterputsen zijn van onder smal, en twee
tegenover elkander staande duigen zijn plm. 10 cm langer dan de
overige om er de strop (het touwen hengsel) door te halen. Bij de
zoutwaterputs is de strop strak over de bovenzijde doorgehaald.
Dit verschil in stroppen is niet zonder reden. Het zoetwater moet
zindelijk blijven en mag dus niet met de handen worden aangeraakt;
bij zoutwater is dit van geen belang. De zeildoeksche putsen zijn
cilindervormig; de bovenrand is meestal verzwaard met een met
touw of zeildoek omwikkelden ring. Deze verzwaring is noodig om
de opening van de puts eerder in het water te laten komen, waardoor
het water meteen opgeschept wordt. Men noemt deze putsen
dan ook wel slagputsen, omdat zij dienen om buitenboord water te
scheppen.
Pijp.
Eigenlijk een pijp bier of, zooals het tegenwoordig gezegd
wordt: een koud pijpje. In het dagboek van Gerrit de Veer, die deel
uitmaakte van de groep manschappen, die met Heemskerck en
Barents op Nova Zembla (in 1596—'97) overwinterde, staat a.m.
„Doen ordonneerde ende maeckte onse surgijn een bat om te stoven
van een wijnpijp, daer ghingen wij d'eene voor d'ander nae altemet
in ende vonden ons daer gantsch wel bij dattet grootelijckx streckte tot onse ghesontheyt".
Een pijp was Coen (en enkele honderd jaren
daarna nag) een vat. Wijn echter werd als scheepsdrank reeds in de
17e eeuw door bier vervangen. In den Franschen tijd schijnt de verstrekking
van bier gestaakt te zijn en werd alleen water verstrekt.
De waterstandaard, zij het in volmaakter vorm, is ook nu nog in
gebruik. Koffie en (of) thee werd eerst omstreeks 1850 officieel aan tafel verstrekt.
Het vat bier bleef een pijp bier, al was er aan boord
dan ook moeilijk aan te komen. De invoering van de toko's aan
boord en de, tegen kostprijs te verkrijgen flesschen export-bier,
deed de naam „pijp-herleven, nu echter voor een fleschje bier. Het
is dubbel lekker nu, omdat het „zoo uit de ijskast" te. verkrijgen is,
althans zeker in Indie. Daar spreekt men aan boord dan ook altijd van „een kouwe pijp" drinken.
Uit het citaat van Gerrit de Veer blijkt wel hoe oud deze, zij
het dan ook overgenomen uitdrukking is. De oorsprong ligt bij de
Portugeesche zeevaarders; de vaten waarin zij hun portwijn leverden
heetten „pijp" en hadden een inhoud van 520 liter.
Pijpluis.
Er zit geen leven in dit soort luis, maar als er op de
vuurplaat van de met steenkolen gestookte vuren een slecht soort
kolen gebruikt werd, dan „wemelde het aan dek van de kleine
venijnige aschdeelen, die uit den schoorsteen den geheelen
bovenbouw van het schip overdekten. Als de tenten niet gespannen
waren, kon men soms putsen vol pijpluis buiten boord gooien.
wordt vervolgd..
|
zondag 4 november 2012
Matroos Vandersteng 039
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten