Marine ABC
Eerste officier.
Is belast met de uitvoering van den dienst.
Gewoonlijk is het de oudste luit. ter zee 1e klas of een overste
(kapt. luit. ter zee). Op kleine schepen spreekt men gewoonlijk
van den oudsten officier, meestal een luit. ter zee 2e klas, doch in elk
geval de oudste der aan boord zijnde zee-officieren, uiteraard den commandant niet meegerekend.
Emmertuig.
Een sloeptuig, bestaande uit mast met want en
één ra, die als gaffel dienst doet, waaraan een gespleten zeil, waar
van het voorste gedeelte als fok, het achterste gedeelte als grootzeil
wordt gebruikt. Het emmertuig raakt echter uit de mode.
Enter op.
Behalve dat men dit commando nog wel hoort gebruiken
als roep van den provoost in het benedenschip als de schepelingen
naar dek moeten (Ajo ! enter op), werd dit commando
ook nog gebruikt aan boord van het opleidingsschip Hr. Ms.
„Noord-Brabant- te Vlissingen. De matrozen, welke daar hun opleiding
ontvingen, hadden den voortop ter beschikking, die volgetuigd
was — echter zonder zeilen — en waarin men het enteren,
uitleggen op de ra's en joelen in 't want beoefende.
Equipage.
Omvat alle schepelingen, d.i. de bemanning beneden
den rang van of ficier. Deze uitdrukking is uit den Franschen
tijd. Dat is ook het geval met &at-major voor de gezamenlijke
officieren aan boord. Men vindt dit woord ook nog bij de uniform
der officieren, nl. de &at-major-band, de zwarte band rond den rand van de officierspetten.
Ezelshoofd.
Komt aan boord ook zoo goed als niet meer voor.
Het is een verbindingsstuk tusschen den mast en de steng of stengen
onderling. Er is een rond en vierkant gat in het ezelshoofd. Het
vierkante gat wordt om het boveneinde van het onderste rondhout of
den mast bevestigd; door het ronde gat wordt het bovenste rondhout
gestoken, dat met het vierkante ondereinde door middel van het
slothout op de kalven van den mast (ook wel langszaling) rust. Het
slothout was een langwerpig vierkante staaf ijzer, die dwars door
een gat in de hieling van de steng gestoken werd. Ook aan den
boegspriet beyond zich een ezelshoofd, voor den kluiverboom met het jaaghout.
Facteur.
Facteur. Ook nog een overblijfsel uit den Franschen tijd. Het
is de man aan boord, die belast is met de distributie van de poststukken
of/en het bijeenhalen en naar de post brengen van de aan
boord geschreven brieven, e.d. Op buitenlandsche reizen een belangrijk
man. Hij mag het eerst naar den wal om de post te halen
en tot het laatst naar den wal gaan om de post te verzenden.
Fan.
Een Engelsche uitdrukking, die aan boord nog wordt
gebruikt, doch reeds lang ook wel ventilator genoemd werd. Het
gebruik van de fan in hutten en verblijven neemt sterk af, omdat
op de nieuwe schepen luchtleidingen zijn aangebracht. Op de
oudere schepen zag men in elke hut of kleine verblijven een fan
voor luchtkoeling. Tegenwoordig heeft men groote ventilatoren,
zoo veel mogelijk voor ieder waterdicht compartiment een eigen
ventilator, voor de verversching of de afkoeling van de lucht. In
elke hut loopt van deze leidingen een vertakking naar hutten of
verblijven, waarvan de opening aan het einde met een klep verstelbaar is, of afgesloten kan worden.
Flottieljevaartuig.
In 1858 werd voor de Nederlandsche
marine het eerste flottieljevaartuig op stapel gezet, 'de „Vulkaan'',
een scheepje van 32 meter lang en een bemanning van 54 koppen.
Maar dit moest niet beschouwd worden als de eersteling van een
flottielje, een aantal kleine gelijksoortige oorlogsschepen, doch
veeleer als een scheepje (kanonneerboot) voor de basisverdediging.
Nu moet men betreffende den soortnaam van schepen, zoowel
uit het verleden als in het heden, al even voorzichtig zijn als
met de poging marinetermen to achterhalen. Herhaaldelijk zijn in
den loop van de geschiedenis soortnamen gegeven aan schepen,
die aan den oorspronkelijken naam geheel vreemd waren.
Flores
De „Flores" en de „Soemba" van 1925 en de „Johan Maurits
van Nassau" van 1932 ( die in den Mei-oorlog 1940 ten onder
ging) werden als flottieljevaartuigen gebouwd. Sedert 1938 worden ze kanonneerbooten genoemd.
Folleren.
Men denkt bij dit woord allicht aan het folio van
een boek, dat genummerd is, en geenszins aan een marineterm.
Toch wordt het nummeren van de kleedingstukken bij de marine
folieren genoemd. Elke matroos, marinier of dienstplichtige bij de
marine, moet zelf zijn plunjes nummeren, hetzij met slagletters, met
wit draad (z.g. kettingsteken) of zwarte en witte verf.
Gaffel.
Rondhout, dat zich schuin opwaarts aan den achterkant
van den mast kan bewegen. Diende voor het hijschen van langscheepsch
grootzeil, bezaan- of gaffelzeil. Later, toen de schepen geen
zeil meer voerden, werd de gaffel' gehandhaafd en daaraan bleef de
vlag geheschen als het schip in de vaart was.
wordt vervolgd..
Op sommige schepen, zooals op de mijnenvegers type „Van Ewijck", heeft men aan den
achtersten mast een klein rondhout aangebracht, dat men nog
gaffel zou kunnen noemen en waaraan tijdens de vaart ook nu nog
de vlag geheschen wordt. Op andere schepen blijft de vlag aan den vlaggestok wapperen.
Aardig is wel op te merken, dat de gaffelzeilen
bij de marine aan het einde van de vorige eeuw al niet meer
werden gevoerd, doch dat het gaffelzeil nu weer in eere hersteld is
aan boord van Hr. Ms. „Nautilus", het politievaartuig (tevens
mijnenlegger) voor toezicht ter zeevisscherij. Het schip werd in 1930
in dienst gesteld. Tijdens de kruisreizen op de Noordzee voert het
al stoomende, tevens een gaffelzeil aan den achtermast, om door den
druk op dit zeil niet zoo zwaar te slingeren.
|
zaterdag 21 april 2012
Matroos VanderSteng 029
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten