blz 90 - 91
vervolg van blz 89
Bij vergiftiging door kolendamp of andere gassen dadelijk den
patiënt uit het vertrek verwijderen of zorgen voor ruimen
toevoer van frissche lucht (gaskraan afsluiten).
Bij verstikking door een vreemd voorwerp, eerst trachten dit de
vingers te verwijderen. Gelukt dit niet, dan den patient met de
Borst op of tegen een hard voorwerp, b.v. een tafel, leggen en
stevig met beide vuisten een flinken duw in den rug geven.
Bij verhanging niet vergeten den patient voor het afsnijden met
den vrijen arm te steunen.
Bij bevriezing bedenken, dat bevroren ledematen zeer broos zijn
en gemakkelijk breken. Deze moeten daarom eerst lenig gemaakt
worden door wrijving met sneeuw of koude doeken in een koude
omgeving (niet in een warm vertrek), voordat men de kunstmatige
ademhaling toepast.
De toestand van schijndood kan zoowel optreden bij door den
bliksem getroffenen als bij hen, die in aanraking zijn geweest
met een electrischen stroom. Men passe dus op hen steeds de
vorenbedoelde behandeling toe.
Breng den patient buiten het bereik van den electrischen stroom.
Ge moet hierbij echter u zelf beschermen tegen dien stroom. Bij
de gewone huisleiding slaat ge een slip van een jas of rok om uw
hand, deze words daardoor slecht geleidend. Hoeft de patiënt
zijn hand met kracht geslagen om het voorwerp, dat onder stroom
staat, strek dan zijn duim krachtig met uwe door een droge doek
(jas of rok) geisoleerde handen.
Bij sterkere stroomen zooals in electrische bedrijven of bij
breuk van de kabel van een tram, is redding soms zeer gevaarlijk.
Er bestaan kistjes met voorwerpen om zonder gevaar den draad aan
te vatten of door te snijden.
Ontbreken deze voorwerpen, dan kan
men in sommige gevallen een ijzeren stang of ketting over den
draad laten vallen en aldus den stroom afleiden. Twee droge
houten wandelstokken, liefst met een jas omwikkeld, kunnen goede
diensten bewijzen om den patient buiten den stroom te brengen.
Is dit geschied, dan altijd aannemen, dat de patient schijndood
is, kunstmatige ademhaling toepassen en geneeskundige hulp
inroepen.
ZEILEN MET SLOEPEN.
De zeilsloepen zijn meestal voorzien van het model eenheidstuig ;
do voorste en de achterste mast zijn dan even lang. Bij enkele
nog bestaande oudmodel tuigen, waarbij gebruik gemaakt wordt van
emmerzeilen, is de achterste mast de langste.
De zeilen worden versterkt door de lijken, d.z. einden tros,
waaraan de zeilen genaaid zijn en waarop de leuvers bevestigd
worden, waarmede het zeil wordt uitgehaald.
Op den schootleuver is de schoot bevestigd, waarmede het zeil van
onderen Haar achteren wordt uitgehaald. Met de hals wordt het
zeil aan de voorzijde uitgehaald. Met het ra-lijk wordt het zeil
met een rijglijn aan de ra bevestigd.
Men kan het zeil bergen, door de ra te strijken met het val. Bij
harden wind verkleint men het zeil door er een rif in te steken.
De onderzijde wordt dan opgedoekt en met knuttels vastgemaakt.
De schoot en de hals worden dan door de rifleuvers geschoren.
Naar gelang van de windrichting ten opzichte van de sloep, zegt
men dat deze ligt voor den wind, van den wind, halverwind,
ruimschoots, bij den wind of op den wind als in
onderstaande figuur is aangegeven.
De zijde waar de wind inkomt is de loefzijde, de andere de
lijzijde. Komt de wind aan stuurboord in, dan zegt men dat
men over bakboord ligt en omgekeerd. Men kan niet scherper
zeilen dan bij den wind. Heeft men het doel zoodanig in den
wind dat men het bij den wind niet bezeilen kan
dan moet men opwerken, d.i. beurtelings over S.B.
en B.B. liggende het doel bij den wind naderen. Om van bij
den wind over den eenen boeg te komen tot bij den wind over den
anderen boeg, laat men de sloep door den wind gaan,
hetgeen wenden genoemd wordt.
vervolg op blz 92 - 93 in de rechterkolom
|
blz 92 - 93
Op het commando : Klaar
wenden, worden de schooten gereed gehouden om losgegooid te
worden en over den anderen boeg weer aangehaald te worden.
Om de sloep gemakkelijk in den wind te laten opdraaien, worden de
schooten bijgevierd op het commando : ,,ree". Wil de sloep, die
op den wind is gedraaid, niet doordraaien, dan kan men dat
bevorderen door de voorschoot uit te houden. Is de sloep
door den wind dan worden de schooten over den nieuwen boeg
uitgehaald. Kan men om een of andere reden niet wenden, dan kan
men over den anderen boeg komen door voor den wind om te
gaan, hetgeen ook wel halzen wordt genoemd. Met deze
manoeuvre verliest men echter veel loef. terwijl het
overslaan van de zeilen voor den wind (geipen) soms
gevaarlijk is. Wil men de sloep onder zeil ongeveer op dezelfde
plaats houden, dan moet men bijdraaien. Men houdt de sloep
dan aan den wind met de voorzeilen tegen en de
achterzeilen vol. Hierbij verlijert men echter steeds. Een
zeilsloep moet geballast zijn. Liefst met gevulde watervaatjes.
De bemanning moet zooveel mogelijk blijven zitten en niet op de
doften gaan staan. De schooten mogen niet belegen zijn, doch
moeten in handen worden gehouden om ze zoo noodig dadelijk te
kunnen vieren of los te kunnen gooien.
KOMPAS.
Het kompas wijst ons de richting der 32 hemelstreken, waarin de
horizon verdeeld is.
Er zijn 4 hoofdstreken : Noord (N.), Oost (O.), Zuid (Z.) en West (W.).
Midden tusschen een paar hoofdstreken ligt een
hoofdtusschenstreek, bijv. : tussschen N. en O. ligt Noord-Oost.
Er zijn dus 4 hoofdtusschenstreken : NO., ZO., ZW., NW.
De streken kunnen weder onderverdeeld worden in halve streken.
Vanaf Noord met zon omgaande krijgt men dan : N., N1/2O.,
NtO., NtO,1/2O., NNO., NNO1/2O., NOtN., NO1/2N., NO., NO1/2O.,
NOtO., NOtO1/2O., ONO., ONO1/2O., OtN., O1/2N., O., enz.
Nog fijnere verdeeling in kwartstreken wordt zelden gebruikt.
Men maakt dan gebruik van de verdeeling in graden.
Vervolg op blz 94
|
maandag 1 mei 2017
Handboek 27
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten