maandag 1 mei 2017

Handboek 24

logo
blz 76 - 77
ROEISLOEPEN.
De roeisloepen worden aan boord voornamelijk in de volgende soorten onderscheiden : barkas, kapiteins of- grootesloep, officierssloep, werksloep, whaleboot, walvischsloep, reddingboot, jol, giek en vlet.
De namen van de voornaamste deelen van de sloepen zijn: de kiel met voor en achtersteven, de spiegel, ook wel het hek genoemd, de inhoutjes, het zaadhout, de buitenhuid, samengesteld uit gangen, het berghout, het boeisel, waarin de scheegaten zijn gemaakt, het dolboord, de wegering met den doftweger, waarop de vaste, losse en zeildoften liggen, de eerste worden met koperen knietjes aan het boord vastgemaakt en rusten in het midden op stutjes, de geschutsklossen.
De reddingbooten zijn voorzien van luchtkasten en soms van kleppen om het water te loozen. Sommige sloepen hebben geen scheegaten, maar gaatjes in het dolboord, waarin ijzeren mikken, meestal roeidollen genoemd, worden gezet.
Het gedeelte van de sloep achter de achterste doft wordt kajuit en dat tusschen het zettebord en den spiegel hennegat genoemd.
Geheel voorin is de plecht en achterin van onderen het propgat, dat met eene prop van hout gesloten wordt.
Verder vindt men in eene sloep de spoorstokken, waartegen bij het roeien de voeten gezet worden, de scheehoutjes, waarmede de scheegaten worden toegemaakt, het roer met roerhaken en vingerlingen, de helmstok of het juk, de voor en de achtergeschutdoft, de barringijzers, de zonnetent, ijzeren stutten, waaraan de zonnetent wordt uitgehaald, de ijzeren of houten vlagge en wimpelstok, de hijschtoestellen, de riemen, waarvan er een of twee meer zijn dan het aantal scheegaten bedraagt, de pagaaien, twee sloepshaken, een hoosvat, een watervaatje met stelling, de rondhouten met de zeilen en het twig, waaronder men verstaat : de masten met raas, spriet en papagaaistok.
Verder behooren nog in eene sloep de vanglijn, een dreg met dreggetouw, de willen, eene vlag, een wimpel, een sloepsseinboekje, een kompas, eene zeildoeksche slagputs en een handzwabber. Verscheidene dezer taken zijn niet altijd in de sloep, maar worden daarin eerst gegeven, wanneer de sloep, gebruikt zal worden.
Om het platte einde der riemen, dat b l a d genoemd wordt is een koperen bandje gespijkerd tegen het splijten. Alle riemen in eene sloep zijn even lang, behalve somtijds de voorsten, omdat de sloep daar smaller is. De riemen worden naast elkander aan weerskanten tegen boord gelegd, met de bladen naar voren en den achterkant gelijk met de achterste doft; de korste riemen de midscheeps.
De pagaaien worden tegen boord gezet of onder de doften opgevangen. De rondhouten met zeilen liggen in de midscheeps; de haken èèn aan iedere zijde met de punt naar voren.
Het hoosvat ligt in de hoos, dat is de plaats, waaruit men de sloep leeghoost. De hoos vindt men meestal voor de achterste doft, zij is met koper bekleed.
De geschutdoften liggen onder in de sloep of worden in de midscheeps onder de doften tegen de stutjes vastgemaakt.
Het watervaatje staat op zijne stelling in het zaadhout, voor de hoos.
De vanglijn is genaaid aan een ring in den voorsteven en wordt op de plecht opgeschoten.
De dreg is steeds op het dreggetouw gestoken en wordt voorin geborgen, zij moet altijd klaar liggen om overboord gegooid te worden, het dreggetouw moet klaar opgeschoten zijn om dadelijk te kunnen uitlopen, en het uiteinde in de sloep vastgemaakt zijn.
De willen zijn aan den doftweger vastgemaakt en moeten allen juist op het berghout hangen; één achter ieder scheegat.
De slagputs en handzwabber worden geheel voor of achterin uit zicht geborgen.
In eene te water liggende sloep zorgt de beurtsgast, dat de sloep schoon blijft, dat alles er ordelijk en regelmatig inligt, dat de vlag klaar waait, alle willen buiten hangen en alle scheegaten dicht zijn, dat de sloep niet tegen het schip of tegen andere sloepen stoot en zoo noodig leeggehoosd wordt.
Op de bakspier ligt de sloep het best, door de vanglijn te scheeren door den hanger en het einde op de voorste doft te beleggen, en buitendien nog een eind te nemen, dat voor in de sloep wordt belegd en dat ongeveer dwars van de sloep binnenboord vaststaat.
Dat eind wordt kondwachter of contravanglijn genoemd. Smaktouw noemt men een eind touw, dat binnenboord meestal vooruit, vaststaat en klaargehouden wordt, om aan eene aankomende sloep te worden toegeworpen om gemakkelijk langs de zijde te kunnen halen.
De sloepen hangen in hare takels aan de davits. Aan de davits vindt men de bakstagen, den middelleider en soms een hanepoot met ophouder. Bij het hijschen of strijken der sloep moeten de beurtgasten onder in de sloep staan zich nooit aan de takels maar alleen aan den handleider vasthouden, en tusschen de beide takels blijven.
vervolg op blz 78 - 79 in de rechterkolom
blz 78 - 79
Staan ze voor het voorste, of achter het achterste takel en breekt het achter of het voortakel, dan komen zij beknepen tusschen takel en sloep. Zijn de sloepen geheschen, dan maakt men het propgat open en let er op, dat het met door vuil verstopt geraakt, de prop moet aan een einde zijn vastgemaakt. Het roer wordt ingelegd en om de sloepen worden de broekmatten genomen.
Bij het strijken van de sloep worden eerst de broekmatten afgenomen, daarna wordt het roer ingehoekt, het propgat gesloten en de vanglijn evenals bij het hijschen binnen boord gegeven, wat vooral noodig is als er stroom is.
Bij het inpikken van de takels moeten ze klaar genomen worden, en bij het uithoeken zorge men, dat zij nergens in de sloep pakken en vrij buiten de sloepen worden gegooid.
De sloepen worden wanneer ze in de takels hangen, voor zee dikwijls gesjord met de loopers van de takels, of met uitsluitend daartoe bestemde einden, krabbers genoemd.
Aan boord der oorlogsschepen heeft iedere sloep haar eigen nummer, de seinvlag, die dit nummer aangeeft, staat met dat nummer gewoonlijk geschilderd op het zettebord.
Wordt de nummervlag van eene der sloepen met den Nederlandschen breeden wimpel (Kerkwimpel), daarboven, geheschen aan boord van het schip waartoe de sloep behoort, dan geldt dit sein als eene mondelinge order en beteekent, dat de sloep aan boord terug moet komen.
Wanneer men in de sloep een sein ziet, dat van boord gedaan wordt aan die sleep, dan steekt men als contrasein een Hem of pagaai op, waardoor men aan boord weet, dat het sein gezien is.
Dikwijls is ook nog op het zettebord geschilderd eene roode, eene witte en eene blauwe vlag, waaronder ,B.B." ,recht" en ,S.B.". Dit beteekent, dat wanneer aan boord de roode vlag op gaat, de sloep bakboord niet moet roeien, dat men dus den kop naar B.B. moet brengen.
De onderofficier der sloep laat zoolang naar B.B. houden, totdat de roode vlag neergaat en stuurt dan recht door.
De witte vlag beteekent recht door sturen en de blauwe vlag naar stuurboord roeien. (Men denke hierbij aan de kleur der lichten van schepen: rood B.B., wit recht vooruit en groen S.B.).
In het sloepsseinboekje vindt men nog verscheidene andere seinen, die van boord der schepen gedaan kunnen worden, of die men uit de eene sloep met zwart en wit geschilderde zeildoeksche seinramen aan de andere kan doen.
Sloepen worden ook gebruikt om water, behoeften of victualie te halen, trossen of werpen uit te brengen, enz. De trossen worden bij het uitbrengen geheel of gedeeltelijk achter in de sloep opgeschoten, of wel van boord uitgestoken naarmate de sloep voortroeit, het einde van de tros moet altijd voor in de sloep klaar liggen.
De werpen worden achteraan gehangen, ofwel met den stok over den spiegel, en de handen op eene plank, die dwars op het boord rust, gelegd. Aan het werp bevestigt men eene boei met boeireep, waaraan het werp wordt gelicht. Als het roer in dergelijke gevallen niet gebruikt kan worden, dan stuurt men met een riem.
In zee is steeds een der sloepen aangewezen als reddingsloep. Deze sloep moet zooveel mogelijk voor oogenblikkelijk gebruik gereed zijn.
De vanglijn moet buiten alles om binnenboord vaststaan, de takels moeten opgeschoten aan dek liggen, de stoppers opgezet zijn; de prop is ingezet; onder de doften is voor iedere roeier een zwemvest vastgemaakt.
Verder bevinden zich in de sloep: een reddinggordel, een kompas met lampje, een lantaarn met Lucifers. een sloepsseinboekje.
Bij de reddingbooten vindt men, om de sloepen te sjorren, steeds poolstroppen aan de davits.
UITKIJK. --- MAN OVER BOORD.
Ten einde onmiddellijk in kennis gesteld te worden met alles wat in zee zijnde, in 't zicht komt, of op eene reede liggende, andere oorlogsschepen of aan den wal plaats vindt, worden één of meer schepelingen op uitkijk geplaatst, wier plicht het is terstond te waarschuwen van alle bijzonderheden, die zij opmerken, bijv. in zee: het ontdekken van vaartuigen, tonnen of boeien, branding, riffen, land, enz.., op eene reede: van het aan boord komen van sloepen, het opgaan van seinen op andere schepen, vooral op het wachtschip, enz...
Wanneer een sloep in de nabijheid van het schip komt, praait de uitkijk die, als het donker is, bijtijds aan, door te roepen : ,,sloep ho"; komt de sloep aan boord, dan roept hij tot waarschuwing „sloep aan boord"; ziet hij een sein opgaan, dan praait hij „sein op", enz.
De uitkijk moet steeds bijzonder oplettend zijn; het is beter tienmaal te veel, dan eenmaal te weinig te waarschuwen.
Wanneer aan boord van eenig schip een vlag onderste boven wordt geheschen, beteekent dit, dat er een man over boord gevallen is. Dit wordt ook aangewezen door het hijschen van de seinvlag T, d.i. een rood, wit, blauwe vlag van verticale banen.
De eerste de beste, die iemand over boord ziet vallen, roept terstond zoo hard mogelijk „man over boord" en loopt, na de reddingsboei over boord gegooid te hebben, dadelijk daarheen waar hij het beste kan helpen.
Vervolg op bladzijde 80

Geen opmerkingen :