hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Het hart schokte den mannen in de keel en niet allen bleven zich
frisch gevoelen. Het ergste evenwel en het meest gevaarlijke
tevens, gebeurde wanneer het schip niet boven op zoo'n
waterkasteel kon klimmen, door de weinige vaart die het liep. Dan
stak het den boeg in de groen-zwarte, met kokende schuim gekrulde
reuzengolf... met ingehouden adem stond of hing ieder aan boord
een minuut lang of te wachten : zou ie rijzen ? En ja, gelukkig !
Daar hief de stalen reus zich langzaam, heel langzaam. weer op.
Trillend en steunend, als dreigde hij te bezwijken onder de
ontzettende vracht van honderden kubieke meters water die hij
torste op zijn nek, werkte hij zich vrij en kwam de snoet, de bak
met den stalen toren van het jaagstuk, eindelijk te voorschijn.
Dan klom hij triomfeerende op een ,,nakomertje", waardoor zijn
houding tegenovergesteld werd aan de vorige : het schip stond
schuin tegen de hooge zee, met het achterschip in de diepte...
Ijzingwekkend schouwspel en toch zoo mooi ! Maar dat gebeuren
bracht de catastrophe. De zich nog flink houdende schuit, het
vreemde monster, waaraan iedereen twijfelde in het begin, gooide
in dezelfde triomph, als baldadig door het worstelen, - de
watermassa langs zijn rug, over de heele scheepslengte, langs de loopplank, naar het halfdek...
Het gebeurde tegen het aanbreken van den morgen. De schipper
onvermoeid, leidde het sjorringswerk op den bak. De officier van
de wacht waarschuwde de wakkere kerels telkens als er een
,,breker" op til was. „Berg je !" riep hij dan en allen
retireerden zij snel tot onder de brug, ter hoogte van de
kombuis. Het bleef zoo een komen en gaan, waardoor het resultaat
gelijk nul bleef; telkens, bij hun werk terugkeerende, vonden zij
alles weer weggeslagen, de bak dreef vol doorweekt kooigoed.
Na een klein tukje, — zoo goed en zoo kwaad als het ging
weer geheel opgemonterd, stond ,,Isegrim" dat spelletje met
gefronste wenkbrauwen en saamgeknepen mond gade te slaan. Dat
beviel hem maar half. „Nat worden zij toch ! Kneuzingen
hebben allen al opgeloopen, welaan, laten wij met
één forsche krachtsinspanning ineens alles stoppen en vastzetten," dacht hij.
Een bevel naar de brug, een waarschuwing met stentorstem over het
geheele dek werden even spontaan gevolgd door het bijeenroepen
van een sterke ploeg. „Mannen," bulderde hij, „we
hebben niet veel tijd om te exerceeren, dat doen we later nog wel
eens nietwaar ?" en zijn oogen keken den kring van braven ironisch flikkerend aan.
,,Het eerst noodige is nu, te zorgen dat het benedenschip niet
vol loopt. Achteruit is het een hemeltje, vergeleken hier voor de
brug. De commandant is niet fiksch meer, ik zeg jelui dank in
zijn naam voor je best gedrag, maar laten we niet te lang kletsen
en ineens den bak verzekeren. Neem allen een oorlam, dat hebben
we wel noodig na al dat zoute water. Intusschen ga ik met den
schipper even zien. . ." Als hij terugkwam met den chef van de
equipage, stond zijn gezicht als het kon nog donkerder — doch vastberaden.
De ankers sloegen niet, een nieuw systeem borg deze tot de
vloeien in de kluisgaten. Twee sloepen echter, tentstutten, de
smederij, en meer losse rommel" leverden gevaar op. En alle gaten
moesten opnieuw gestopt. De eerste officier ging zelf mee, aan
het hoofd van een brigade, waarmede het onmogelijke zou kunnen
worden bereikt. De schipper, mager en taai, wilde er bij zijn.
Dan was Lange Toon van de partij, met een paar vangarmen waarmede
hij, den kok helpende, een heele baal gort als een peulschilletje
boven den ketel tilde en leegstortte... Daar was de ,,blauwe",
aan wien een der officieren eens — onder het mandiën
— schertsend gevraagd had: „of zijn moeder ook
altemet de brandewijn had opgedronken waarmede hij had behooren gewasschen te worden ?"
De ,,Haai", de beste zwemmer van ,,boord", nat als een zeehond,
stond te grijnzen van genoegen in het vooruitzicht van een
karwei. Hij stuwde zijn pruim van den eenen naar den anderen kant
zijner kiezen en maakte daarbij zijn mond zoo mogelijk nog
grooter. Zijn mond ! Waaraan hij zijn bijnaam te danken had ! Een
half kaapsch duifje verdween er in met het grootste gemak. Als
hij lachte, zoo spotten zijn vol humor zittende kameraden, fluisterde hij zichzelf wat in de ooren !
Ook de ,,blazer” bleef niet achter. Korte, dikke jonge
vent, net even twintig jaren en toevallig reeds driemaal zulk
zwaar weer hebbende meegemaakt, waarbij een thuisreis met een
fregat om de Kaap, van ruim 100 dagen, stond dicht bij
,,Isegrim", dien hij bewonderde als een ,,mannetjesputter". Hij
was op Kaapstad gedoopt als ,,blazer", toen de vergelijking
plaats vond van zijn stevige korpus en ronde bolle snuit, met de
visch die daar veel voorkomt en zich nu en dan opblaast tot een
ronde bol. Maar hij had zijn handen de zaligheid niet beloofd en
zou nu eens laten zien wat hij kon en durfde !
Wordt vervolgd |
zaterdag 15 juni 2013
Schetsen en Humor 093
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten