hoofdstuk 3- Marineschetsen van 1860 tot 1900.
In 1888 — Werumeus Buning was toen reeds sedert 1 Febr.
1884 directeur van het museum voor Land- en Volkenkunde en
maritiem museum „Prins Hendrik" te Rotterdam — heeft
hij ,een door romanschrijvers nog maagdelijk gelaten veld
bebouwd, toen hij met zijne ,Marinestudiën van de 17e eeuw"
het zeewezen van onze heldeneeuw in een romantisch kleed stak,"
— een terrein, waarop hij door Mollema ... maar neen, van
hem spreek ik straks, ook al, omdat Mollema zoo omstreeks 1930
„van de pers kwam".
Ik heb dit gesprek over de marineschetsen gerangschikt in de
periode 1860-1900. Toch heeft Werumeus Buning zijn schetsen
— hoewel hij nergens een jaartal genoemd heeft — in
een veel later tijdperk dan 1860 geschreven. En omdat ik met mijn
verzameling van marineschetsen tevens tot doel heb de
geleidelijke ontwikkeling van de marine aan te toonen, moet ik
een van de schrijvers van marineschetsen naar voren brengen, die
weliswaar pas in 1892 adelborst le klas werd, doch die een
meesterlijke schets geschreven heeft van de marine rondom 1860.
Deze schrijver, wijlen de oud-luitenant ter zee le klas Johannes
Pieter Muller, schreef onder het pseudoniem Q.X. in 1929 schetsen
over „Nieuwediep en het Instituut" en rangschikte enkele
jaren later de herinneringen van Dirk Jan (den in 1937 90-jarigen
gep. kapt.- luit. ter zee D. J. Boom), die als ,,bewerkt door
Kuwiks" van de pers kwamen bij Batteljee & Terpstra te Leiden.
Uit zijn inleiding op deze herinneringen citeer ik enkele
brokstukken uit „de marine van 1860" :
„De zeemacht van den Staat omstreeks 1860, zag er, althans op papier, met haar ruim honderd groote en kleine schepen en zoowat vijftig kanonneerbooten nogal tamelijk indrukwekkend uit. Van dat anderhalf honderdtal schepen, waarvan reeds een zestal van ijzer gebouwd was, waren er in 1861 ruim vijftig in dienst in moederland en koloniën en in de Middellandsche Zee, waar zich een eskader van twee stoomfregatten en een raderstoomschip bevond onder de bevelen van een vlagofficier. De bemanning der in dienst zijnde bodems bedroeg zes en een half duizend man, en de wachtschepen in drie van de vier vaderlandsche marinestations droegen admiraalsvlaggen. Het eskader in Oost-Indië bestond uit een kleine dertig grootere en kleinere schepen, en de beide stations in de West waren ieder met een stoomschip en een schoener bezet. Een zestigtal der schepen had stoomvermogen, dat in verreweg de meeste gevallen als zoogenaamd auxiliair, als hulp bij het zeilvermogen bedoeld was en waarvan de kracht tusschen 60 en 400 paardekrachten varieerde; het nog op stapel staande groote stoomfregat -Adolf van Nassau" zou zelfs een machine van 450 paardekrachten krijgen ! (Het doet grappig aan daarbij te bedenken, dat 70 jaar later, de kracht van een enkele centrifugaalpomp van een kruiser die geweldige 450 paardekrachten zou overtreffen !). Mast en zeil waren in die dagen nog de baas, ook al kwam de stoom reeds dreigend om het hoekje kijken. Lang — en vaak bitter ! — zou de strij,d zijn, vóór de stoom den wind geheel van de Nederlandsche oorlogsschepen zou hebben verdrongen en verjaagd, vóór de opperschipper den naast hem opgroeienden hoofdmachinist zou verdragen, erkennen en eindelijk als zijn meerdere begroeten. Maar in de zestiger jaren was die batalje nog ternauwernood begonnen en waren er nog tal van schepen, waar geen machines, geen stokers en bijgevolg ook geen olievlekken en vuile kolenvoeten op halfdek en loopplank te zien waren. Er waren nog fregatten en korvetten, nog brikken en schoenerbrikken en schoeners, die slechts stoom zagen in de ketels van de kombuis, en er was zelfs nog een volkomen stoomlooze driedekker, een linieschip van 80 stukken, als vertegenwoordiger van den goeden ouden tijd. Weliswaar lag dat linieschip aan stevige kettingen dienst te doen als wachtschip in de haven van Nieuwediep, en !had men het slechts een dozijn van zijn kanonnen laten behouden, maar het was er toch nog en stak met zijn tuig boven alles ter Nieuwedieper wereld uit. Decreteeren wij nu, dat Zijner Majesteits Fregat „Holland" van 52 stukken en 400 man te onzen behoeve is in dienst gesteld en in het Nieuwediep gemeerd ligt voor „het Paleis". De hooge, zwart geschilderde romp draagt een breede, witte „gang" langs de geschutpoorten van de zoogenaamde kuilbatterij", terwijl voor en achter de overigens zwarte huidkleur wordt verlevendigd door eenig verguld lofwerk aan scheg en spiegel. Wordt vervolgd |
vrijdag 17 mei 2013
Schetsen en Humor 045
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten