hoofdstuk 3-Marineschetsen van 1860 tot 1900.
Als ik 't goed heb, dan is Cremer, de schrijver van de Overbetuwsche Novellen, die
met ,Wiegemie" in 1853 voor 't eerst van de pers kwam, de man,
die den grondslag legde voor een schrijf- en verhaaltrant, zooals
die ook in de veel later geschreven marineschetsen te vinden
zijn.
Niet alleen in de marineschetsen natuurlijk. Want omstreeks den
tijd, dat de marineschetsen van A. Werumeus Buning opgang
maakten, waren er door verschillende schrijvers, schetsen van
Marken, Texelsche vertellingen, Walchersche schetsen, Zeeuwsche,
Noordbrabantsche, Limburgsche, en vele andere schetsen
geschreven, gezwegen nog van de gedichtjes ,Pepermuntjes" en het
-Kriekende kriekske" van Bernard van Meurs. Justus van Maurik
overtrof alle anderen van zijn tijd met zijn schetsen uit het
Amsterdamsche volksleven. Maar toen was het reeds 1880 geworden.
Onder de zeer vele schetsen van Justus van Maurik vond ik er een,
waarin hij iets van de marine vertelde, nl. in de „Twee
Jantjes". ,,Op hun gebruinde gezichten", zoo leidde hij de twee
matrozen bij zijn lezend publiek in, ,speelde een trek van
zonderlinge verlegenheid en smartelijke teleurstelling, want nu
ze weer een poosje goed nuchter waren, kwamen zij tot de
ontdekking, dat zij met z'n beien ,persies nog twee gulden en
zeventig centen bezaten." Ziezoo, dat wisten de lezers van
omstreeks 1880 dus.
Ook Justus van Maurik kende den marineman niet anders dan als een
doorloopenden drankwagen, die, als ie niet bezopen was, de gekste
streken uithaalde. In 1896 heeft de toen 50-jarige Van Maurik als
,tabaksman" een reis naar Indië gemaakt. Zijn
„Indrukken van een Tótók" lieten blijkbaar
geen ruimte over om iets te zeggen van het werkelijke leven van
den zeeman aan boord. Als passagier op een mailboot heeft hij er
wellicht niet de minste aandacht aan geschonken. Dat is heel
jammer.
Maar daarom citeer ik met zooveel te meer genoegen mevr.
Weber—van Bosse, de echtgenoote van den beroemden Max W. C.
Weber, leider van de Siboga-expeditie in den Indischen Archipel,
van 1899-1900. Gedurende een jaar vertoefde mevr. Weber—van
Bosse aan boord van Hr. Ms. flottieljeleider „Siboga",
die voor wetenschappelijke doeleinden beschikbaar gesteld was.
Behalve de commandant en de officieren waren er drie europeesche
stokers aan boord; de overige opvarenden waren inheemsche
schepelingen. In haar boek ,,Een jaar aan boord H. M. ,,Siboga"
vertelde mevr. Weber—van Bosse uit dien tijd (1899-1900
— dus enkele jaren nadat Justus van Maurik z'n „Twee
Jantjesschreef) : „Zoo dikwijls is het Weber en mij
opgevallen, dat de zeelieden zoo heel anders in hun doen en laten
zijn, dan wij ze ons gedacht hadden. Ik had vroeger zoo'n vage
voorstelling, dat elke Janmaat een zieltje zonder zorg was.
Hoe zuinig daarentegen, hoe vlijtig waren die drie europeesche
stokers; hoe onvermoeid om in hun vrijen tijd voor ons te
wasschen, om er een paar centen bij te verdienen voor moeder de
vrouw thuis. Hoe geregeld werd al het zuur verdiende geld naar
huis gezonden; zuur verdiend noem ik het, omdat het leven van den
zeeman, het moge, vooral in jonge jaren, al zijn heel aardige
zijde hebben, ook ontberingen kent, die een landrot niet beseft.
Ik denk in de eerste plaats aan die lange scheiding van vrouw en
kind.
Men kon Loyer geen grooter genoegen doen, dan eens naar het
portret van zijn vrouw en kinderen te vragen, dat hij onder zijn
baadje verborgen had. Hij haalde er dat dan onder uit en zei :
,Da's m'n vrouw en de vijf kinders." ,,Maar Loyer, ik zie er maar
vier ....Ja, maar 't vijfde was op 't kommen, toen dat portret
gemaakt werd; da's er nou toch ook bij."
En het waren niet alleen de stokers aan boord van de ,Siboga' ,
die zoo zuinig leefden en spaarden... Te Soerabaia heb ik eens
aan een postkantoor moeten wachten, omdat een beambte bezig was
een gewoon korporaal van H. M. „Friesland" te helpen, die
zeventien postwissels naar Holland zond, eene voor hem zelven en
zestien voor zijn kameraads.
Onder het wachten knoopte ik een praatje met den man aan. ,,Ja
juffrouw," zeide hij, ,,da's een boel beter dan vroeger; d'r
wordt wat minder gedronken en een boel meer geld naar huis
gestuurd."
Maar goed, Justus van Maurik had er dus een anderen kijk op,
omdat hij wellicht nooit nader met den marineman in aanraking was
geweest. Nu wil ik zijn literaire prestaties natuurlijk niet
beoordeelen. Ik ben volkomen onbevoegd dat te doen en, om met
Justus van Maurik in de inleiding van zijn boek Idrukken van een
Tótók" te spreken, ,,omdat ik niet critisch ben
aangelegd en de mensch nooit iets moet beproeven, waarvoor de
natuur hem de noodige hersencellen heeft geweigerd !"
Wordt vervolgd |
Geen opmerkingen :
Een reactie posten