AANHANGSEL TOT HET VERSLAG VAN DE HANDELINGEN DER TWEEDE KAMER
Vragen, door de leden der Kamer gedaan, overeenkomstig art. 95
van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regeering gegeven antwoorden. (Ingezonden 8 November 1910.)
Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — II. Aanhangsel.
Schriftelijk beantwoorde vragen.
VRAAG van den heer de Meester omtrent de reden van het verzoek
om ontslag van den vice-admiraal J. van den Bosch.
Naar verluidt, zou de vice-admiraal J. van den
Bosch eervol ontslag uit den dienst hebben verzocht, omdat hij
zich niet konde vereenigen met de wijze, waarop de Minister van
Marine verlangde, dat genoemde vlagofficier den vloot-predikant
te Helder in diens arbeid zou steunen.
Is de Minister van Marine bereid de Kamer in te lichten 'omtrent
de toedracht dezer zaak en omtrent de gronden, waarop des
Ministers handelingen ten deze berusten ?
ANTWOORD van den heer Wentholt, Minister van Marine. (Ingezonden
12 November 1910.)
De mij bij uw schrijven van 8 November 1910, n°. 38, kenbaar
gemaakte vraag, gesteld door het lid der Kamer, den heer de
Meester, schriftelijk wenschende te beantwoorden, heb ik de eer U
Hooggeboren hieronder het antwoord te doen toekomen, hetwelk luidt :
Onder het bestuur van Minister Ellis werden op initiatief van de
Nationale Christen Officieren Vereeniging onderhandelingen met
die vereeniging geopend, ten doel hebbende verbetering te brengen
in de verzorging van de geestelijke belangen van het marinepersoneel.
Overeenstemming werd echter niet verkregen. Door
Minister Cohen Stuart werden die onderhandelingen, welke van de
zijde der vereeniging op-nieuw werden aangevangen, afgebroken en
werd door dien bewindsman een regeling getroffen, ten doel
hebbende het bezoek van predikanten en geestelijken aan de
bemanning der vloot te bevorderen, waarbij een beroep werd gedaan
op de medewerking der verschillende kerkgenootschappen in Nederland.
Aangezien deze regeling in de practijk geen resultaat
had, werd door ondergeteekende bij schrijven, dd. 30 Mei 1908,
nogmaals de medewerking der kerkgenootschappen ingeroepen en
daarbij tevens gevraagd wat naar hun meening zou kunnen worden
gedaan om deze aangelegenheid tot een goede oplossing te brengen.
Wijl ook daarmede geen practisch resultaat werd bereikt, kwam het
ondergeteekende gewenscht voor de onderhandelingen met de
Nationale Christen Officieren Vereeniging, welke zich wederom met
een adres tot het marinebestuur gewend had, te heropenen.
Als een gevolg hiervan en alzoo uitvoering gevende aan het
voornemen, aan de Staten-Generaal kenbaar gemaakt bij de
behandeling van de Marinebegrooting voor het dienstjaar 1910 om,
het geval daartoe leidende, subsidie te verleénen aan een
vereeniging, welke een godsdienstleeraar ter beschikking wilde
stellen van de vloot, ter behartiging der geestelijke belangen
van het geheele marinepersoneel, werd in den aanvang dezes jaars
een subsidie geschonken aan de Nationale Christen Officieren Vereeniging.
Door deze vereeniging werd daarop in de maand Mei jl. ds. C. J.
Warners te den Helder geplaatst, aan wien door het hoofdbestuur
de navolgende aanwijzing werd gegeven voor den arbeid, welke
Zijnweleerwaarde te den Helder op zich zou nemen :
a. de predikant zal de geestelijke belangen van het
marinepersoneel, met inbegrip van de gezinnen, behartigen in al
die gevallen, waarin daaraan behoefte bestaat, en zich daarbij
stellen op den grondslag der vereeniging, zooals die is
omschreven in art. 1 van haar statuten. ')
De keuze der middelen om in den gewenschten zin aanraking met dat
personeel te verkrijgen, hen te trekken en zijn arbeid onder hen,
onder Gods onmisbaren zegen, vruchtbaar te maken, worde aan zijn
beleid overgelaten;
b. hij zal zooveel mogelijk het kerkelijk leven van dat personeel
bevorderen, waar in de kerken de Heilige Schrift als zijnde Gods
Woord, wordt gepredikt;
c. wat betreft het vervullen van predikbeurten elders, zal hij
steeds met zijn arbeid onder het marinepersoneel rekening houden,
en zich voor predikbeurten en het leiden van korte oefeningen in
den Helder geven, zoo dikwijls daaraan behoefte bestaat;
d. hij zal zijn vacantie kiezen zooveel mogelijk in een tijdperk,
dat zijn tegenwoordigheid in den Helder het best kan worden
gemist, na vooraf daarover met den voorzitter van gedachten te
hebben gewisseld;
e. officieele correspondentie met den Minister van Marine zal
geschieden door tusschenkomst van het hoofdbestuur der
vereeniging;
f. de predikant zal zich tot dat hoofdbestuur wenden, zoodra de
tusschenkomst van het bestuur gewenscht is bij de aanraking met
marine-autoriteiten;
g. hij brengt verslag uit aan het hoofdbestuur aangaande zijn
arbeid op zoodanige tijdstippen en op zoodanige wijze, dat het
bestuur van dien arbeid volledig op de hoogte blijft;
h. aan zijn voorzichtigheid worde overgelaten het regelen van
zijn verhouding tot anderen op zoodanige wijze, dat zijn arbeid
onder en voor het marine-personeel daarvan nimmer nadeel
ondervinden;
j. hij stelt zich onder toezicht van het hoofdbestuur der
vereeniging.
Aan de directeuren en commandanten der marine in de
directiën werd bij schrijven van 2 Mei 1910, B, n°. 44,
van deze plaatsing kennis gegeven en een beroep gedaan op hun
medewerking om, waar noodig, den predikant in zijn arbeid te
steunen.
Aan den directeur en commandant der marine te Willemsoord werd
bij datzelfde schrijven verzocht ds. Warners toegang te
verleénen tot de vloot en tot de inrichtingen van 's Rijks
zeemacht aldaar en om zoo noodig een lokaal aan den wal tot het
houden van godsdienstoefening en voor catechetisch onderwijs
beschikbaar te stellen, een en ander nader in overleg met hem te
regelen.
Verder werd aan genoemden vlootvoogd, geschreven, dat het bestuur
der vereeniging door ondergeteekende was uitgenoodigd mededeeling
te doen van bijzonderheden die zich bij den arbeid mochten
voordoen, en dat aan ondergeteekende in ieder geval inzage moest
worden verleend van de verslagen, welke door den predikant werden
ingediend.
Mede werd bij datzelfde schrijven ter kennis van den
vice-admiraal gebracht, dat, wanneer zijnerzijds aanleiding
gevonden werd om aangaande de werkzaamheid van den predikant het
een of ander onder ondergeteekende's aandacht te brengen, dit
niet achterwege zou behooren te blijven.
Nadat de predikant eenigen tijd werkzaam was geweest, kwam het
ondergeteekende — in aanmerking nemende dat het
provoosthuis der marine wellicht een vruchtbaar veld van arbeid
kon zijn — wenschelijk voor het reglement voor die
inrichting zoodanig te wijzigen, dat elk gevaar vermeden werd,
dat door te angstvallige of wellicht te strenge of minder juiste
toepassing van de bepalingen omtrent het bezoeken van
arrestanten, aan den arbeid van ds. Warners onnoodig bezwaren
zouden worden in den weg gelegd.
Uitgaande van het denkbeeld, dat het wenschelijk is dat de
personen, welke zich wenschen te belasten met de verzorging van
de geestelijke belangen van liet marine-personeel, zooveel
mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld, dat personeel
te bereiken, werden de reglementen voor de provoosthuizen in alle
directiën in gelijken zin gewijzigd, ten einde duidelijk te
doen uitkomen, dat aan de godsdienstleeraars hij het bezoeken
dier inrichtingen een groote mate van vrijheid moet worden
gegeven.
Nadat alzoo ds. Warners in de maand Mei j.1. zijn bestemming naar
den Helder had opgevolgd, werd door ondergeteekende noch omtrent
den arbeid van Zijn weleerwaarde, noch omtrent mogelijke
bezwaren, welke bij dien arbeid gerezen mochten zijn, enig
bericht ontvangen, tot de directeur en commandant der marine te
Willemsoord bij schrijven, dd. 27 September j.1., rapporteerde :
Bij deze heb ik de eer Uwe Excellentie mede te deelen dat de
commandant van de afdeling mariniers te Willemsoord mij heeft
gerapporteerd : „dat door den godsdienstleeraar ds. C. J.
Warners aan den cipier van het provoosthuis gevraagd is om boeken
uit de bibliotheek ter inzage te mogen hebben, omdat hij vermoedt
dat in de boekenkast lectuur voorkomt die minder geschikt is voor
arrestanten".
,,Dit verzoek is door den cipier geweigerd."
Waar den heer Warners bekend is, dat de commandant van de
afdeeling mariniers belast is met het beheer over het
provoosthuis en de belangen van de provoostarrestanten aan dien
hoofdofficier zijn opgedragen, terwijl die der preventief
gearresteerde en veroordeelde schepelingen behooren tot de
competentie van den fungeerend fiskaal bij de zeekrijgsraden,
wekt het mijn verwondering, dat Zijn- wel-eerwaarde zich niet
gewend heeft tot deze autoriteiten, wanneer hij zich niet tot mij
persoonlijk wilde wenden.
Aan den commandant van de afdeeling mariniers is door mij te
kennen gegeven, dat ik de weigering van het verzoek door den
cipier van het provoosthuis volkomen sanctionneer. De boeken in
de boekenkisten, welke rouleeren over de schepen, kazerne's,
cantine's en provoosthuis, worden toch uitgezocht door een
commissie van hoofd- en subalterne-officieren te Amsterdam, en
waar die boeken door die commissie geschikt geacht worden voor de
schepelingen op de vloot en in de kazerne's, zijn ze ook geschikt
als lectuur der preventief gearresteerden.
Omtrent die boeken werd door Uwe Excellentie in de Memorio van
Antwoord, Marinebegrooting 1909, ingezonden bij brief van 27
November 1909, op bladzijde 14 geschreven :
,,Door het boekenfonds is getracht den schepelingen goede lectuur
te verschaffen."
,,Dat de aard van de boeken in de bibliotheken der cantine's,
welke boeken door het boekenfonds worden verstrekt, uit
zedelijkheidsoogpunt zou te wenschen overlaten, kan de
ondergetekende beslist tegenspreken."
,,De boeken worden met de meeste zorg gekozen, en beantwoorden in
alle opzichten aan het beoogde doel." „Wanneer er bepaalde
boeken mochten zijn die tot de klacht aanleiding gegeven hebben,
zouden deze nader behooren te worden aangeduid", terwijl bij de
behandeling dier begrooting in de Tweede Kamer der
Staten-Generaal in de zitting van 10 December 1908, de inhoud der
boekenkisten en de wijze van werken der commissie van het
boekenfonds weder werd besproken, door Uwe Excellentie verdedigd
tegenover den afgevaardigde Hugenholtz, en werd door Uwe
Excellentie medegedeeld, dat U aandacht zoude wijden aan die
zaak. Derhalve is thans zeker deze zaak geheel in orde volgens Uw
inzichten.
De lectuur der arrestanten in het provoosthuis te Willemsoord is
geregeld in het reglement voor die inrichting bij art. 15, sub i,
en art. 16, sub g, en de verantwoordelijkheid daarvoor berust
geheel in handen van de militaire autoriteiten, en staat geheel
buiten de critiek en controle van den predikant Warners.
Het wil mij voorkomen, dat Zijn-weleerwaarde te veel uit het oog
verliest, dat provoostarrestanten en preventief-gearresteerden in
het volle bezit zijn van al hun burger- en burgerschapsrechten en
geen veroordeelden of gevangenen zijn.
Naar aanleiding van Uwer Excellentie's missive 13, n°. 44,
dd. 2 Mei 1910, voorlaatste alinea, heb ik gemeend, het hier
bovenstaande onder uw aandacht te moeten brengen.
Door ondergeteekende werd dd. 11 October jl. hierop geantwoord :
Ik heb de eer Uwer Excellentie mede te deelen, dat ik niet zonder
bevreemding heb kennis genomen van den inhoud van uw schrijven
dd. 27 September 1910, n°. 40/2204 (dienstgeheim.)
Losgemaakt van uw beschouwingen bevat uw brief slechts de
mededeeling, dat door den godsdienstleeraar ds. Warners aan den
cipier van het provoosthuis gevraagd is om boeken uit de
bibliotheek ter inzage te mogen hebben omdat hij vermoedt. dat in
de boekenkast lectuur voorkomt, die minder geschikt is voor
arrestanten, en dat dit verzoek door den cipier geweigerd is,
In uw overigens zoo uitvoerig schrijven wordt geen gewag gemaakt
van verdere stappen, die ten deze genomen werden en moet ik
daaruit opmaken, dat niets verder is geschied. Het feit, dat u
onder de aandacht van den Minister meende te moeten brengen,
berust alzoo op de bloote mededeeling van een onderofficier,
terwijl geen poging schijnt te zijn aangewend om van ds. Warners
eenige opheldering te verkrijgen. Het komt mij voor, dat de zaak,
in dit stadium verkeerende, nog niet rijp was om te mijner kennis
te worden gebracht.
Wat de zaak zelf betreft, vind ik de weigering van den cipier
verklaarbaar; dat u die weigering volkomen hebt gesanctionneerd
zonder een poging te doen om ter zake met ds. Warners aanraking
te zoeken of te doen zoeken, vind ik minder begrijpelijk en
alleen verklaarbaar wanneer ik aanneem, dat er bij Uw Excellentie
een minder juiste opvatting bestaat omtrent de wijze, waarop de
godsdienstleeraar voornoemd in zijn arbeid behoort te worden
gesteund.
Dat door Uw Excellentie werd nagelaten nader omtrent deze
aangelegenheid met ds. Warners in verbinding te treden, waardoor
ongetwijfeld het misverstand zijnerzijds zou zijn opgehelderd,
heeft mij pijnlijk getroffen, omdat daaruit blijkt, dat in deze
door u aan genoemden godsdienstleeraar uw onmisbare steun werd onthouden.
Ik acht het, in verband met het vorenstaande, noodig nog eens
terug te komen op de tweede alinea van mijn beschikking dd. 2 Mei
1910, B, n°. 44, waarin een beroep werd gedaan op uw
medewerking, om, waar noodig, ds. Warners in zijn arbeid te steunen.
Waar omtrent de aan dit beroep te hechten beteekenis bij
Uw Excellentie een opvatting bestaat, waardoor het daarmede
beoogde doel niet zal kunnen worden bereikt, acht ik het zeer
noodig u er op indachtig te maken, dat met dat beroep aan u
tevens een waarborg werd gegeven, dat het marinebestuur ten volle
vertrouwen stelt in de zuiverheid der bedoelingen en in het
streven van ds. Warners dat daarom ook van u verwacht wordt, dat
door u, zoo al niet al zijn handelingen, toch de motieven
daarvoor al dadelijk met vertrouwen zullen worden gadegeslagen en
dat door u op welwillende wijze zal tusschenbeide getreden worden
wanneer u meent, dat door de wijze van optreden van den
gods-dienstleeraar het gevaar dreigt, dat de gevolgde weg, in
verband met de zooveel beter bekende eigenaardige
marinetoestanden, tot minder gunstige resultaten of tot
verzwakking moet leiden van militaire voorschriften, welke ook
door hem moeten worden geëerbiedigd.
In dit licht beschouwd had het ongetwijfeld op uw weg gelegen om,
alvorens mijn Departement te betrekken in een aangelegenheid als
waarvan in uw hooger genoemd schrijven wordt gerapporteerd, eerst
te trachten deze zelf te regelen, waartoe een met den
godsdienstleeraar met tact gevoerd gesprek hoogstwaarschijnlijk
voldoende zou zijn geweest.
Ik heb de eer Uw Excellentie uit te noodigen alsnog in dezen
geest te handelen, waarbij ik het vertrouwen uitspreek, dat door
u er met grooten ernst naar gestreefd zal worden verdere
moeilijkheden te voorkomen.
Hierop volgde de ontslagaanvrage van vice-admiraal van den Bosch,
met verzoek tevens om, in afwachting van het ontslag, zich met
verlof te mogen begeven.
Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — II. Aanhangsel.
AANHANGSEL TOT HET VERSLAG VAN DE HANDELINGEN DER TWEEDE KAMER
Vragen, door de leden der Kamer gedaan, overeenkomstig art. 95
van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regeering gegeven antwoorden.
Tot juist begrip der zaak acht ondergeteekende het noodig nog
mede te deelen, dat — aangezien door vice-admiraal van den
Bosch geen gevolg is gegeven aan de hem gegeven op-dracht om ds.
Warners ter zake van het gebeurde te hooren of te doen hooren, en
de billijkheid toch meebracht ds. Warners in de gelegenheid te
stellen zijn lezing van het gebeurde mede te deelen — de
tusschenkomst is ingeroepen van het hoofdbestuur der Nationale
Christen Officieren Vereeniging, die van ds. Warners dd. 3
November j.1. de volgende mededeeling ontving :
Hetgeen door den vice-admiraal bij Zijne Excellentie den Minister
gerapporteerd is, kan niet anders doelen dan op het volgende :
Het is nu misschien wel 8 weken geleden, ik kan het niet
nauwkeurig zeggen, dat ik bij een arrestant in de cel zat, en het
boek in handen nam dat hij bezig was te lezen.
Bij de eigenaardige moeilijkheden, welke de celbezoeken hebben,
is dikwijls het boek, dat een arrestant bezig is te lezen, een
geschikt aangrijpingspunt voor een gesprek. Ik zie den titel :
,,Een liefde in de binnenlanden", van Nji Sri. Ik kende het niet,
de titel bleef mij bij.
Eenige dagen later stond ik na mijn bezoeken met den cipier nog
wat na te praten in zijn kamer, en vroeg: „Cipier, heeft u
soms binnen het boek ,,Een liefde in de binnenlanden", of is het
in de cellen waar ik het onlangs zag ? Ik zou het eens willen
lezen, ik vind den titel zoo eigenaardig."
De cipier kijkt in de boekenkast: „Ja, 't is er." ,,Mag ik
het eens mee hebben ?" „Wel ja, dominee." Hij geeft het me,
en ik zal er mee weggaan, maar daar zegt hij nog even : ,,Ach,
dominee, zoudt u zoo goed willen zijn, het ook aan den commandant
te vragen of hij het goedvindt, dan ben ik verantwoord."
In mijn hart prees ik den correcten dienstman, en zei : ,,Je hebt
gelijk, dat is beter", en om het toen geheel correct te
behandelen, wilde ik het niet meenemen, voordat ik toestemming
van den commandant verkregen had. Ik heb het hem teruggeven, let
wel, wat hij niet verlangde, met de woorden : „Hier, neem
het maar zoolang, dan zal ik het eerst aan den commandant vragen."
Doch buiten komende, denk ik : „Wat zal ik zooveel omhaal
maken, en den commandant met zoo'n kleinigheid nog moeite
aandoen, als ik het lezen wil, neem ik het uit een
boekhandelaarsbibliotheek. Dit heb ik gedaan, en ik heb het mijn
vrouw laten lezen, en van haar gehoord, dat het een mooi boek was.
Sinds heb ik aan niets meer gedacht, en wist niet wat ik hoorde,
toen de ontslagaanvrage van den vice-admiraal bekend werd en ik
vernam, dat ik er indirect de oorzaak van was.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk — zooals trouwens reeds
door ondergeteekende werd verondersteld toen het
hier-voorgenoemde schrijven dd. 11 October jl. tot den
vice-admiraal gericht werd —, dat die vlagofficier omtrent
de bedoelingen van ds. Warners een onjuiste meening was
toegedaan. Te betreuren is het dan ook, dat de vice-admiraal door
geen uitvoering te geven aan de hem verstrekte opdracht, oorzaak
is geweest, dat het misverstand niet is uit den weg geruimd.
Art. 1 luidt : De Nationale Christen Officieren Vereeniging erkent
de Heilige Schrift als Gods Woord, en aanvaardt die als
grondslag en richtsnoer voor haren arbeid.
Geen opmerkingen :
Een reactie posten