donderdag 23 mei 2013

1910 - De Tweede kamer - Boeken - De - Dominee

AANHANGSEL TOT HET VERSLAG VAN DE HANDELINGEN DER TWEEDE KAMER
Vragen, door de leden der Kamer gedaan, overeenkomstig art. 95 van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regeering gegeven antwoorden. (Ingezonden 8 November 1910.)
Schriftelijk beantwoorde vragen.
VRAAG van den heer de Meester omtrent de reden van het verzoek om ontslag van den vice-admiraal J. van den Bosch.
Naar verluidt, zou de vice-admiraal J. van den Bosch eervol ontslag uit den dienst hebben verzocht, omdat hij zich niet konde vereenigen met de wijze, waarop de Minister van Marine verlangde, dat genoemde vlagofficier den vloot-predikant te Helder in diens arbeid zou steunen.
Is de Minister van Marine bereid de Kamer in te lichten 'omtrent de toedracht dezer zaak en omtrent de gronden, waarop des Ministers handelingen ten deze berusten ?
ANTWOORD van den heer Wentholt, Minister van Marine. (Ingezonden 12 November 1910.)
De mij bij uw schrijven van 8 November 1910, n°. 38, kenbaar gemaakte vraag, gesteld door het lid der Kamer, den heer de Meester, schriftelijk wenschende te beantwoorden, heb ik de eer U Hooggeboren hieronder het antwoord te doen toekomen, hetwelk luidt :
Onder het bestuur van Minister Ellis werden op initiatief van de Nationale Christen Officieren Vereeniging onderhandelingen met die vereeniging geopend, ten doel hebbende verbetering te brengen in de verzorging van de geestelijke belangen van het marinepersoneel.
Overeenstemming werd echter niet verkregen. Door Minister Cohen Stuart werden die onderhandelingen, welke van de zijde der vereeniging op-nieuw werden aangevangen, afgebroken en werd door dien bewindsman een regeling getroffen, ten doel hebbende het bezoek van predikanten en geestelijken aan de bemanning der vloot te bevorderen, waarbij een beroep werd gedaan op de medewerking der verschillende kerkgenootschappen in Nederland.
Aangezien deze regeling in de practijk geen resultaat had, werd door ondergeteekende bij schrijven, dd. 30 Mei 1908, nogmaals de medewerking der kerkgenootschappen ingeroepen en daarbij tevens gevraagd wat naar hun meening zou kunnen worden gedaan om deze aangelegenheid tot een goede oplossing te brengen. Wijl ook daarmede geen practisch resultaat werd bereikt, kwam het ondergeteekende gewenscht voor de onderhandelingen met de Nationale Christen Officieren Vereeniging, welke zich wederom met een adres tot het marinebestuur gewend had, te heropenen.
Als een gevolg hiervan en alzoo uitvoering gevende aan het voornemen, aan de Staten-Generaal kenbaar gemaakt bij de behandeling van de Marinebegrooting voor het dienstjaar 1910 om, het geval daartoe leidende, subsidie te verleénen aan een vereeniging, welke een godsdienstleeraar ter beschikking wilde stellen van de vloot, ter behartiging der geestelijke belangen van het geheele marinepersoneel, werd in den aanvang dezes jaars een subsidie geschonken aan de Nationale Christen Officieren Vereeniging.
Door deze vereeniging werd daarop in de maand Mei jl. ds. C. J. Warners te den Helder geplaatst, aan wien door het hoofdbestuur de navolgende aanwijzing werd gegeven voor den arbeid, welke Zijnweleerwaarde te den Helder op zich zou nemen :
a. de predikant zal de geestelijke belangen van het marinepersoneel, met inbegrip van de gezinnen, behartigen in al die gevallen, waarin daaraan behoefte bestaat, en zich daarbij stellen op den grondslag der vereeniging, zooals die is omschreven in art. 1 van haar statuten. ')
De keuze der middelen om in den gewenschten zin aanraking met dat personeel te verkrijgen, hen te trekken en zijn arbeid onder hen, onder Gods onmisbaren zegen, vruchtbaar te maken, worde aan zijn beleid overgelaten;
b. hij zal zooveel mogelijk het kerkelijk leven van dat personeel bevorderen, waar in de kerken de Heilige Schrift als zijnde Gods Woord, wordt gepredikt;
c. wat betreft het vervullen van predikbeurten elders, zal hij steeds met zijn arbeid onder het marinepersoneel rekening houden, en zich voor predikbeurten en het leiden van korte oefeningen in den Helder geven, zoo dikwijls daaraan behoefte bestaat;
d. hij zal zijn vacantie kiezen zooveel mogelijk in een tijdperk, dat zijn tegenwoordigheid in den Helder het best kan worden gemist, na vooraf daarover met den voorzitter van gedachten te hebben gewisseld;
e. officieele correspondentie met den Minister van Marine zal geschieden door tusschenkomst van het hoofdbestuur der vereeniging;
f. de predikant zal zich tot dat hoofdbestuur wenden, zoodra de tusschenkomst van het bestuur gewenscht is bij de aanraking met marine-autoriteiten;
g. hij brengt verslag uit aan het hoofdbestuur aangaande zijn arbeid op zoodanige tijdstippen en op zoodanige wijze, dat het bestuur van dien arbeid volledig op de hoogte blijft;
h. aan zijn voorzichtigheid worde overgelaten het regelen van zijn verhouding tot anderen op zoodanige wijze, dat zijn arbeid onder en voor het marine-personeel daarvan nimmer nadeel ondervinden;
j. hij stelt zich onder toezicht van het hoofdbestuur der vereeniging.
Aan de directeuren en commandanten der marine in de directiën werd bij schrijven van 2 Mei 1910, B, n°. 44, van deze plaatsing kennis gegeven en een beroep gedaan op hun medewerking om, waar noodig, den predikant in zijn arbeid te steunen.
Aan den directeur en commandant der marine te Willemsoord werd bij datzelfde schrijven verzocht ds. Warners toegang te verleénen tot de vloot en tot de inrichtingen van 's Rijks zeemacht aldaar en om zoo noodig een lokaal aan den wal tot het houden van godsdienstoefening en voor catechetisch onderwijs beschikbaar te stellen, een en ander nader in overleg met hem te regelen.
Verder werd aan genoemden vlootvoogd, geschreven, dat het bestuur der vereeniging door ondergeteekende was uitgenoodigd mededeeling te doen van bijzonderheden die zich bij den arbeid mochten voordoen, en dat aan ondergeteekende in ieder geval inzage moest worden verleend van de verslagen, welke door den predikant werden ingediend.
Mede werd bij datzelfde schrijven ter kennis van den vice-admiraal gebracht, dat, wanneer zijnerzijds aanleiding gevonden werd om aangaande de werkzaamheid van den predikant het een of ander onder ondergeteekende's aandacht te brengen, dit niet achterwege zou behooren te blijven.
Nadat de predikant eenigen tijd werkzaam was geweest, kwam het ondergeteekende — in aanmerking nemende dat het provoosthuis der marine wellicht een vruchtbaar veld van arbeid kon zijn — wenschelijk voor het reglement voor die inrichting zoodanig te wijzigen, dat elk gevaar vermeden werd, dat door te angstvallige of wellicht te strenge of minder juiste toepassing van de bepalingen omtrent het bezoeken van arrestanten, aan den arbeid van ds. Warners onnoodig bezwaren zouden worden in den weg gelegd.
Uitgaande van het denkbeeld, dat het wenschelijk is dat de personen, welke zich wenschen te belasten met de verzorging van de geestelijke belangen van liet marine-personeel, zooveel mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld, dat personeel te bereiken, werden de reglementen voor de provoosthuizen in alle directiën in gelijken zin gewijzigd, ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat aan de godsdienstleeraars hij het bezoeken dier inrichtingen een groote mate van vrijheid moet worden gegeven.
Nadat alzoo ds. Warners in de maand Mei j.1. zijn bestemming naar den Helder had opgevolgd, werd door ondergeteekende noch omtrent den arbeid van Zijn weleerwaarde, noch omtrent mogelijke bezwaren, welke bij dien arbeid gerezen mochten zijn, enig bericht ontvangen, tot de directeur en commandant der marine te Willemsoord bij schrijven, dd. 27 September j.1., rapporteerde :
Bij deze heb ik de eer Uwe Excellentie mede te deelen dat de commandant van de afdeling mariniers te Willemsoord mij heeft gerapporteerd : „dat door den godsdienstleeraar ds. C. J. Warners aan den cipier van het provoosthuis gevraagd is om boeken uit de bibliotheek ter inzage te mogen hebben, omdat hij vermoedt dat in de boekenkast lectuur voorkomt die minder geschikt is voor arrestanten".
,,Dit verzoek is door den cipier geweigerd."
Waar den heer Warners bekend is, dat de commandant van de afdeeling mariniers belast is met het beheer over het provoosthuis en de belangen van de provoostarrestanten aan dien hoofdofficier zijn opgedragen, terwijl die der preventief gearresteerde en veroordeelde schepelingen behooren tot de competentie van den fungeerend fiskaal bij de zeekrijgsraden, wekt het mijn verwondering, dat Zijn- wel-eerwaarde zich niet gewend heeft tot deze autoriteiten, wanneer hij zich niet tot mij persoonlijk wilde wenden.
Aan den commandant van de afdeeling mariniers is door mij te kennen gegeven, dat ik de weigering van het verzoek door den cipier van het provoosthuis volkomen sanctionneer. De boeken in de boekenkisten, welke rouleeren over de schepen, kazerne's, cantine's en provoosthuis, worden toch uitgezocht door een commissie van hoofd- en subalterne-officieren te Amsterdam, en waar die boeken door die commissie geschikt geacht worden voor de schepelingen op de vloot en in de kazerne's, zijn ze ook geschikt als lectuur der preventief gearresteerden.
Omtrent die boeken werd door Uwe Excellentie in de Memorio van Antwoord, Marinebegrooting 1909, ingezonden bij brief van 27 November 1909, op bladzijde 14 geschreven :
,,Door het boekenfonds is getracht den schepelingen goede lectuur te verschaffen."
,,Dat de aard van de boeken in de bibliotheken der cantine's, welke boeken door het boekenfonds worden verstrekt, uit zedelijkheidsoogpunt zou te wenschen overlaten, kan de ondergetekende beslist tegenspreken."
,,De boeken worden met de meeste zorg gekozen, en beantwoorden in alle opzichten aan het beoogde doel." „Wanneer er bepaalde boeken mochten zijn die tot de klacht aanleiding gegeven hebben, zouden deze nader behooren te worden aangeduid", terwijl bij de behandeling dier begrooting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de zitting van 10 December 1908, de inhoud der boekenkisten en de wijze van werken der commissie van het boekenfonds weder werd besproken, door Uwe Excellentie verdedigd tegenover den afgevaardigde Hugenholtz, en werd door Uwe Excellentie medegedeeld, dat U aandacht zoude wijden aan die zaak. Derhalve is thans zeker deze zaak geheel in orde volgens Uw inzichten.
De lectuur der arrestanten in het provoosthuis te Willemsoord is geregeld in het reglement voor die inrichting bij art. 15, sub i, en art. 16, sub g, en de verantwoordelijkheid daarvoor berust geheel in handen van de militaire autoriteiten, en staat geheel buiten de critiek en controle van den predikant Warners.
Het wil mij voorkomen, dat Zijn-weleerwaarde te veel uit het oog verliest, dat provoostarrestanten en preventief-gearresteerden in het volle bezit zijn van al hun burger- en burgerschapsrechten en geen veroordeelden of gevangenen zijn.
Naar aanleiding van Uwer Excellentie's missive 13, n°. 44, dd. 2 Mei 1910, voorlaatste alinea, heb ik gemeend, het hier bovenstaande onder uw aandacht te moeten brengen.
Door ondergeteekende werd dd. 11 October jl. hierop geantwoord : Ik heb de eer Uwer Excellentie mede te deelen, dat ik niet zonder bevreemding heb kennis genomen van den inhoud van uw schrijven dd. 27 September 1910, n°. 40/2204 (dienstgeheim.)
Losgemaakt van uw beschouwingen bevat uw brief slechts de mededeeling, dat door den godsdienstleeraar ds. Warners aan den cipier van het provoosthuis gevraagd is om boeken uit de bibliotheek ter inzage te mogen hebben omdat hij vermoedt. dat in de boekenkast lectuur voorkomt, die minder geschikt is voor arrestanten, en dat dit verzoek door den cipier geweigerd is,
In uw overigens zoo uitvoerig schrijven wordt geen gewag gemaakt van verdere stappen, die ten deze genomen werden en moet ik daaruit opmaken, dat niets verder is geschied. Het feit, dat u onder de aandacht van den Minister meende te moeten brengen, berust alzoo op de bloote mededeeling van een onderofficier, terwijl geen poging schijnt te zijn aangewend om van ds. Warners eenige opheldering te verkrijgen. Het komt mij voor, dat de zaak, in dit stadium verkeerende, nog niet rijp was om te mijner kennis te worden gebracht.
Wat de zaak zelf betreft, vind ik de weigering van den cipier verklaarbaar; dat u die weigering volkomen hebt gesanctionneerd zonder een poging te doen om ter zake met ds. Warners aanraking te zoeken of te doen zoeken, vind ik minder begrijpelijk en alleen verklaarbaar wanneer ik aanneem, dat er bij Uw Excellentie een minder juiste opvatting bestaat omtrent de wijze, waarop de godsdienstleeraar voornoemd in zijn arbeid behoort te worden gesteund.
Dat door Uw Excellentie werd nagelaten nader omtrent deze aangelegenheid met ds. Warners in verbinding te treden, waardoor ongetwijfeld het misverstand zijnerzijds zou zijn opgehelderd, heeft mij pijnlijk getroffen, omdat daaruit blijkt, dat in deze door u aan genoemden godsdienstleeraar uw onmisbare steun werd onthouden.
Ik acht het, in verband met het vorenstaande, noodig nog eens terug te komen op de tweede alinea van mijn beschikking dd. 2 Mei 1910, B, n°. 44, waarin een beroep werd gedaan op uw medewerking, om, waar noodig, ds. Warners in zijn arbeid te steunen.
Waar omtrent de aan dit beroep te hechten beteekenis bij Uw Excellentie een opvatting bestaat, waardoor het daarmede beoogde doel niet zal kunnen worden bereikt, acht ik het zeer noodig u er op indachtig te maken, dat met dat beroep aan u tevens een waarborg werd gegeven, dat het marinebestuur ten volle vertrouwen stelt in de zuiverheid der bedoelingen en in het streven van ds. Warners dat daarom ook van u verwacht wordt, dat door u, zoo al niet al zijn handelingen, toch de motieven daarvoor al dadelijk met vertrouwen zullen worden gadegeslagen en dat door u op welwillende wijze zal tusschenbeide getreden worden wanneer u meent, dat door de wijze van optreden van den gods-dienstleeraar het gevaar dreigt, dat de gevolgde weg, in verband met de zooveel beter bekende eigenaardige marinetoestanden, tot minder gunstige resultaten of tot verzwakking moet leiden van militaire voorschriften, welke ook door hem moeten worden geëerbiedigd.
In dit licht beschouwd had het ongetwijfeld op uw weg gelegen om, alvorens mijn Departement te betrekken in een aangelegenheid als waarvan in uw hooger genoemd schrijven wordt gerapporteerd, eerst te trachten deze zelf te regelen, waartoe een met den godsdienstleeraar met tact gevoerd gesprek hoogstwaarschijnlijk voldoende zou zijn geweest.
Ik heb de eer Uw Excellentie uit te noodigen alsnog in dezen geest te handelen, waarbij ik het vertrouwen uitspreek, dat door u er met grooten ernst naar gestreefd zal worden verdere moeilijkheden te voorkomen.
Hierop volgde de ontslagaanvrage van vice-admiraal van den Bosch, met verzoek tevens om, in afwachting van het ontslag, zich met verlof te mogen begeven.
Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — II. Aanhangsel.
AANHANGSEL TOT HET VERSLAG VAN DE HANDELINGEN DER TWEEDE KAMER
Vragen, door de leden der Kamer gedaan, overeenkomstig art. 95 van het Reglement van Orde, en de daarop door de Regeering gegeven antwoorden.
Tot juist begrip der zaak acht ondergeteekende het noodig nog mede te deelen, dat — aangezien door vice-admiraal van den Bosch geen gevolg is gegeven aan de hem gegeven op-dracht om ds. Warners ter zake van het gebeurde te hooren of te doen hooren, en de billijkheid toch meebracht ds. Warners in de gelegenheid te stellen zijn lezing van het gebeurde mede te deelen — de tusschenkomst is ingeroepen van het hoofdbestuur der Nationale Christen Officieren Vereeniging, die van ds. Warners dd. 3 November j.1. de volgende mededeeling ontving :
Hetgeen door den vice-admiraal bij Zijne Excellentie den Minister gerapporteerd is, kan niet anders doelen dan op het volgende : Het is nu misschien wel 8 weken geleden, ik kan het niet nauwkeurig zeggen, dat ik bij een arrestant in de cel zat, en het boek in handen nam dat hij bezig was te lezen.
Bij de eigenaardige moeilijkheden, welke de celbezoeken hebben, is dikwijls het boek, dat een arrestant bezig is te lezen, een geschikt aangrijpingspunt voor een gesprek. Ik zie den titel : ,,Een liefde in de binnenlanden", van Nji Sri. Ik kende het niet, de titel bleef mij bij.
Eenige dagen later stond ik na mijn bezoeken met den cipier nog wat na te praten in zijn kamer, en vroeg: „Cipier, heeft u soms binnen het boek ,,Een liefde in de binnenlanden", of is het in de cellen waar ik het onlangs zag ? Ik zou het eens willen lezen, ik vind den titel zoo eigenaardig."
De cipier kijkt in de boekenkast: „Ja, 't is er." ,,Mag ik het eens mee hebben ?" „Wel ja, dominee." Hij geeft het me, en ik zal er mee weggaan, maar daar zegt hij nog even : ,,Ach, dominee, zoudt u zoo goed willen zijn, het ook aan den commandant te vragen of hij het goedvindt, dan ben ik verantwoord."
In mijn hart prees ik den correcten dienstman, en zei : ,,Je hebt gelijk, dat is beter", en om het toen geheel correct te behandelen, wilde ik het niet meenemen, voordat ik toestemming van den commandant verkregen had. Ik heb het hem teruggeven, let wel, wat hij niet verlangde, met de woorden : „Hier, neem het maar zoolang, dan zal ik het eerst aan den commandant vragen."
Doch buiten komende, denk ik : „Wat zal ik zooveel omhaal maken, en den commandant met zoo'n kleinigheid nog moeite aandoen, als ik het lezen wil, neem ik het uit een boekhandelaarsbibliotheek. Dit heb ik gedaan, en ik heb het mijn vrouw laten lezen, en van haar gehoord, dat het een mooi boek was.
Sinds heb ik aan niets meer gedacht, en wist niet wat ik hoorde, toen de ontslagaanvrage van den vice-admiraal bekend werd en ik vernam, dat ik er indirect de oorzaak van was.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk — zooals trouwens reeds door ondergeteekende werd verondersteld toen het hier-voorgenoemde schrijven dd. 11 October jl. tot den vice-admiraal gericht werd —, dat die vlagofficier omtrent de bedoelingen van ds. Warners een onjuiste meening was toegedaan. Te betreuren is het dan ook, dat de vice-admiraal door geen uitvoering te geven aan de hem verstrekte opdracht, oorzaak is geweest, dat het misverstand niet is uit den weg geruimd.


Art. 1 luidt : De Nationale Christen Officieren Vereeniging erkent de Heilige Schrift als Gods Woord, en aanvaardt die als grondslag en richtsnoer voor haren arbeid.

Geen opmerkingen :