Marine ABC
Scheren.
Een blok scheren : een touw door een blok halen.
Figuurlijk: hij is nog niet ingeschoren, hij is nog niet op dreef — nog niet op gang.
Schepeling.
„De schepelingen aan boord" is de verzamelterm
voor allen beneden den rang van luit. ter zee 3e klas. De korporaals
worden tot de onder-officieren gerekend, doch zijn gehuisvest bij
de manschappen. De verzamelnaam „minderen- of „mindere schepelingen"
werd reeds omstreeks 1912 officieel afgeschaft.
Hoewel elders reeds meermalen genoemd, is het niet ondienstig
hier nog eens de juiste benamingen en hun beteekenis samen te
vatten : Officieren zijn alle militairen der zeemacht, die een rang
bekleeden gelijk aan dien van luit. ter zee 3e klas of hooger; Etatmajor
zijn alle aan boord van een schip of bij een inrichting der
zeemacht dienende officieren, met uitzondering van den commandant;
onder-officieren zijn alle militairen der zeemacht, die een rang
bekleeden beneden dien van luit. ter zee 3e klas.
Schepelingen zijn alle militairen beneden den rang van luit. ter zee 3e klas; manschappen
zijn alle militairen der zeemacht beneden den rang van
korporaal; bemanning : alle aan boord van een schip of bij een
inrichting der zeemacht dienende personen; equipage : alle aan
boord van een schip of bij een inrichting der zeemacht dienende schepelingen.
Schiemannen.
Schiemannen is het bewerken en ionderhouden van touw en
tuig. Tot 1880 kenden wij bij de marine nog de boots- of schielieden
en de bootsmans- of schiemansmaat. De schieman was in het bijzonder
belast met het onderhoud en het toezicht aan den fokkemast;
vandaar de naam schieman; oorspronkelijk schegman.
Er is tegenwoordig op onze moderne schepen veel minder te schiemannen
dan vroeger op de volgetuigde schepen. Doch onderhoud
van touwen en stagen, takels e.d. is ook nu nog noodig. Een schieman
heeft men echter niet meer aan boord. Elk goed matroos, kwartiermeester
of bootsman is voor dit werk bekwaam.
Schout-bij-nacht.
De jongste vlagofficier bij onze marine draagt
den titel van schout-bij-nacht en wordt als zoodanig ook aangesproken;
is geen excellentie, doch hoogedelgestreng. Schout-bij-nacht
is een titel, dien we alleen bij de Ned. marine kennen en die
reeds in 1603, zij het dan afwisselend met commandeur, gebruikt werd.
Bij de Hollandsche admiraliteit sprak men na 1639 en bij de
Zeeuwsche admiraliteit na 1665, uitsluitend van schout-bij-nacht.
De titel is ontstaan uit de opdracht aan den scheepsbevelhebber
van de achterhoede van de vloot om bij nacht te schouwen, toe te
zien, dat geen der schepen van de vloot of van het smaldeel achter
bleef of afdwaalde, en tevens voor de veiligheid van de achterhoede
te zorgen. (Zie ook bij commandant).
Sein op, Wachtschip.
Ook wel „sein op, vlaggeschip". Elken
dag, voor het hijschen en het weer strijken van de vlag, wordt van
het wachtschip, of, als men met het eskader buitengaats is, van het
vlaggeschip, een sein geheschen. De seiners of de uitkijk brug op de
diverse schepen praaien dan vanaf de brug, dat het sein op het
wachtschip geheschen is, waarop het contrasein gegeven wordt.
Als overal het contrasein waait, wordt op het wachtschip het sein neergehaald
en de vlag geheschen, hetgeen door alle andere schepen
gelijktijdig wordt gevolgd. De kreet „sein op, wachtschip" wordt
onder de maats ook gepraaid als er iets „aardigs" aan den wal te
zien is, in het bijzonder jongedames.
Seizing.
Was het touw of platting (band) ,waarmede de zeilen
aan de ra's werden aangeslagen. Tegenwoordig kent men nog de
lijfseizing, een platting als groote lus met een eind touw. De lus
wordt, als men buitenboord moet werken of moet looden, om het
lijf (middel) gedaan, het eind touw wordt binnenboord vastgezet.
Als men valt, blijft men dus toch met het schip verbonden en kan men zich weer binnen boord hijschen.
Sjorren.
Vastmaken met een touw, b.v. kooi-sjorren. De kooi
wordt, nadat matras ext. gevouwen zijn binnen de afmetingen van
de zeildoeksche hangmat, met de sjorlijn dichtgemaakt met vier
marlslagen. Sloepen sjorren: de sloepen met de met zeildoek bekleedde
touwen, die men krabbers noemt, en de broekmatten vast
en stijf tegen de davits trekken.
Sjouwerman.
Is een knoop aan het einde van een touw, die
beletten moet door een gat te schieten. Deze knoop wordt tegenwoordig
alleen nog maar gebruikt om putsen te stroppen (houten
emmers van een hengsel te voorzien). De halve sjouwerman wordt
gebruikt voor zoutwaterputsen; de heele sjouwerman voor zoetwaterputsen.
Slagaard.
Slagaard steken wil zeggen met een stok, die zwart geschilderd
is en met rood, wit en blauwe kringen gemerkt, de diepte van een vaarwater opmeten.
Slagroeier.
Eigenlijk zijn het twee man, die als slagroeier in
de sloep fungeeren. Zij zitten op de eerste doft van af de kajuit
en geven den slag aan (het tempo), waarop geroeid moet worden.
Iemand, die ergens de leiding van heeft, noemt men ook wel den slagroeier.
Slecht water.
Slecht water is vlak water, dus mooi water. Het is afkomstig van
afslechten : de zee slecht af; de storm neemt af.
Snelduiken.
Snelduiken is een manoeuvre van onze onderzeebooten, die
binnen 45 sec. van de vaart boven water op een diepte van 12 a 13 m onder water komen.
Snelvuur.
Een kop of een mok heete chocolade. Deze naam
heeft voor dit geval niets te maken met een bepaalde methode van
vuren. Wie echter den oorsprong kent, zal de invoering van een kop snelvuur waardeeren.
Eén van de maatregelen van den nieuwen
geest, die zich sedert 1897 ook in den algemeenen bond voor
Nederlandsche marinematrozen concentreerde, was o.m. onder de
leden van dien bond het drankmisbruik in den geest van de Blauwe Vaan, te beperken.
Toen op 7 Juli 1902 een eigen bondsgebouw
werd opgericht, plaatste men op het buffet naast de tapkraan (want
bier moest er nu eenmaal ook zijn) een grooten ketel, die den vorm
had van een groote granaat, die bestemd was om er heete chocolademelk uit te tappen.
Als de maats om vijf uur gingen passagieren,
stonden de koppen gereed om het snelvuur op de binnenkomende
maats te openen. Sommigen bestelden „een kop snelvuur met een
tappedekplaat" (gevulde koek. Tappedekplaat is een metalen afsluiten
tevens opsluitplaat van de tappen. Bij het voor- en achterlaadgeschut
zaten de tappen aan het kanon. Bij het latere, z.g. snelvuurgeschut, aan de affuit).
Een bekend type in Nieuwediep was
omstreeks 1900 „Jaap met de tappedekplaten". Hij was kadraaier
en zorgde met zijn trommel koeken in de duinen present te zijn als
er van de schepen algemeene landingsdivisie gehouden werd; en
dat was vroeger vrijwel elke Vrijdag.
Snertnymphen.
Hoewel voor elk lid van de bemanning het
rantsoen nauwkeurig bekend is en afgewogen wordt, is de gezamenlijke
hoeveelheid van bepaalde etenswaren wel eens meer dan
er verwerkt kan worden. Dat hangt van verschillende omstandigheden
af. In elk geval blijft er bij den kok, als het schip binnen ligt,
wel wat eten over. Dit wordt dan door arme lieden in ontvangst
genomen. Men noemt hen snertnymphen.
Deze uitdrukking dateert uit den tijd, dat snert bij de marine het voornaamste menu was.
In het Adelborsten Jaarboekje van 1894 werd er in de Mixed Pickles
reeds iets van gezegd, zij het dan als satyre. Aanvankelijk waren
het arme vrouwen en kinderen; later kwamen er ook bekende
plaatselijke bedelaarstypen bij en kreeg men dus ook mannelijke snertnymphen.
Er is een ongeschreven wet, dat nieuwe snert
nymphen eerst aan een ballotage onderworpen worden en hun
aantal beperkt blijft. Dit laatste vooral in verband met het werkelijk
nog te gebruiken overschot bij den kok. Wat bij de zeuntjes aan de
Bakken overblijft is gewoonlijk alleen geschikt als spoeling, dat voor
dieren bestemd is en jaarlijks bij inschrijving „voor weghalen" wordt
verkocht. Als het schip in zee is, kan het eten of de spoeling niet
bewaard blijven en gaat alles door den stortkoker in zee, ten prooi
aan visschen en meeuwen. Men noemt daarom den stortkoker ook wel het meeuwengat.
Spekpen.
Het rantsoen spek voor elken bak wordt, ook nu nog,
aan een stalen pen geprikt, een touwtje er om en een metalen plaat
met het nummer van den bak er aan in den snertketel gehangen om
het reeds in het blik gestoomde spek nog eens extra lekker op te
koken en de snert smakelijker te maken. Spekpen is ook de scheldnaam
voor een langen, mageren matroos.
Spoorstok.
De roeiers in de sloepen moeten kracht (met hun
handen en armen) op de riemen uitoefenen. Zij zitten daarvoor op
de doften, doch met hun voeten hebben zij steun op de spoorstokken.
Deze zitten los in z.g. spoorklampen, waarin twee gaten
zijn. Roeiers met lange beenen leggen den spoorstok natuurlijk in
het verst liggende gat. De spoorstokken zijn in het midden dikker
dan aan de uiteinden.
Spreeuwenschieten.
Op de schepen met tuig werd uiteraard nog wel eens een endje schiemansgaren gebruikt, zoowel voor het
staande als voor het loopende tuig. Ook was het dikwijls noodig de
weeflijntjes (de z.g. treden in het want) te herstellen. Er was dan
wel eens een endje minder netjes afgewerkt; irriteerend voor den
bootsman aan dek, die van „opgeruimd staat netjes" hield. Hij gaf
dan order aan deze of genen matroos de spreeuwen te schieten, d.w.z, die eindjes op te ruimen.
De oorspronkelijke term is afkomstig
van het dekbreeuwen, n.l. als de timmerman op sommige
wat al te veel openliggende deknaden de breeuwdraad of het werk
er doorheen geslagen had, moest aan de onderzijde van het dek
teruggebreeuwd worden, dat men „spreeuwen schieten" noemde.
Tegenwoordig wordt deze uitdrukking nog gebruikt voor het netjes
opbergen van de vele eindjes touw, waarmede men de zonnetent op de tentleiders uithaalt.
Spring.
Tijdens het meren aan boord van de „Van Meerlant",
die dienst deed voor de opleiding adelborsten, werd tot een hunner
op den bak van de brug geroepen: „Jonker, spring op den wal".
De jonker verstond dit letterlijk en sprong van den bak op den wal.
Hij had echter het spring op den wal moeten doorgeven.
Spring is de tros, die bij het meren langs de kade van den bak naar een
paal achterwaarts loopt of van de campagne naar een paal, die
meer naar voren staat, resp. voorspring en achterspring. Een schip
ligt meestal aan vier trossen en wel vooruit de voortros, die een
eind voor het schip op den wal wordt vastgezet, het voorspring,
dat van vooruit enkele meters achterwaarts staat, de achtertros, die
een eind achterwaarts het schip vasthoudt en het achterspring, dat
van achteruit enkele meters naar voren ligt.
Stamboeknummer.
Elke schepeling krijgt bij zijn indiensttreding
een nummer, onder hetwelk hij bij de zeemacht wordt ingeschreven.
Dit is ook het geval voor de adelborsten, doch geldt bij
hen alleen, zoolang ze op het Kon. Instituut zijn. De mariniers
krijgen ter onderscheiding van de overigen een M voor hun stamboeknummer; de zeemiliciens een Z.
Het wordt in alle kleedingstukken aangebracht. Het is ook daarom even belangrijk als de naam
van den schepeling. De uitdrukking: „hij is niet meer dan een stamboeknummer",
komt overeen met de uitdrukking van den wal, dat
men niet meer dan een nummer is. „Hij valt over z'n stamboeknummer"
wil zeggen, „hij struikelt over zichzelf".
Stapelloop.
Is eigenlijk geen speciale marineterm. Er liepen
voor de marine van voor 1936 zoo weinig schepen van stapel, dat
men bijna vergeten zou, hoe onze schepen te water gelaten worden.
In 1938-1939 stonden er echter plm. 40 nieuwe schepen, zoo groot
als klein, op stapel. In die periodes is de uitdrukking „stapelloop"
ook bij de marine gemeengoed geworden. Nu is stapelloop geen
mooi woord voor „van stapel loopen'. Charivarius althans steekt
er den draak mee.
Sterrenschieten.
Deze uitdrukking wordt ook ter koopvaardij
gebruikt voor het bepalen van een hemellichaam boven den horizon
met den sextant, een optisch instrument, dat reeds in 1731 door den
Engelschen natuurkundige Hadley werd toegepast. Bij de marine
wordt meer gebruikt de uitdrukking „zonnetje schieten" en „sterretjes pikken".
Stinkertje.
Het „Stinkertje-. Scheldnaam voor de Heldersche
Courant, die bij de marine zeer populair is en ook wel Nieuwediepertje,
Vliegend Blaadje of Juttertje genoemd wordt. Eigen
kranten aan boord kende men (uiteraard op de schrijfmachine of
op de cyclostyle gemaakt) aan boord van de K XVIII tijdens de
wereldreis 1934-1935 en de „De Ruyter" tijdens de reis naar
Oost-Indie Jan.—Maart 1937; resp. de „K XVIII-post" en „De
Ruyterbode", die elken dag verschenen.
Strafdienst.
Als straf voor een of andere overtreding alleen
voor schepelingen : strafexercitien met geweer of extra werkzaamheden
in vrijen tijd. Als de marineman met z'n vrouw gaat winkelen
en inkoopen doen, dan noemt hij dit strafdienst loopen.
Stutten.
Niet alleen de dekken worden ondersteund door stutten,
doch ook de doften in de sloepen. Er is uiteraard verschil in
lengte en dikte van deze stutten. Figuurlijk zegt men : trek aan je
stutten — beenen : maak dat je weg komt. Ook wel : hij trok aan z'n stutten : hij ging weg.
wordt vervolgd.. |
donderdag 15 november 2012
Matroos Vandersteng 041
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten