blz 80 - 81
vervolg van blz 79
Gewoonlijk is met de reddingboei een man van het wachtvolk
belast, die moet trachten de boei zoo dicht mogelijk bij den
drenkeling in het water te werpen, een ieder kan medehelpen den
man te redden, door hem een eind, touw of eenig drijvend voorwerp
toe te werpen, of hem iets toe te steken. Ook is het van groot
belang, hem toe te roepen "zwem" menigmaal toch is het
gebeurd, dat een goed zwemmer, die met een paar slagen het schip
had kunnen bereiken, door den schrik bevangen, vergat dat hij kon
zwemmen, door den stroom medegevoerd werd, en bij gebrek aan
spoedige hulp verdronk. De redding van een drenkeling hangt in
den regel daarvan af, of hij terstond hulp kriigt of
niet.
Het is onmogelijk op te geven, wat bij iedere gelegenheid gedaan
zal moeten worden, maar verlies in zulk een geval nooit uwe
tegenwoordigheid van geest en roep steeds ,man over boord"
tot er meerdere hulp is gekomen, en help intusschen zelf, zooveel
als mogelijk is. Men moet dus nooit naar omlaag loopen om iemand
te waarschuwen; de personen, die aan dek behooren te zijn, zullen
door het geschreeuw daar wel komen.
De beurtsgast in eene sloep kan een man, die vooruit over boord
valt, somtijds door het toesteken van een haak redden; gaat er
een weinig of geen stroom, dan doet hij het best de sloep
dadelijk langs zijde te halen, omdat dan de roeiers des te eerder
op de sloep kunnen vallen. In elk geval echter dient eerst
gedacht en daarna snel gehandeld te worden , hierdoor
kan dikwijls het leven van een kameraad gered worden.
SLOEPEN IN DE BRANDING.
Ten einde meerdere bekendheid te geven aan de behandeling van de
sloepen in de branding, wordt hieronder het voornaamste van
hetgeen, daarover in het sloepsseinboekje wordt medegedeeld,
overgenomen.
Zeewaarts roeiende.
Als algemeene regel geldt, dat men eene sloep, tegen de zee
inroeiende, zooveel mogelijk vaart moet geven. Er zijn
omstandigheden, dat haar behoud daarvan afhangt. Want staat de
zee werkelijk hol en waait het hard op de kust, dan zal alleen
door de uiterste inspanning der bemanning iets gewonnen kunnen
worden.
Het groote gevaar is, dat eene aanschietende zee de sloep
mee voert en over zij of over den kop slaat; het een en ander is
terstond noodlottig. In dat geval is de eenige gunstige kans. dat
men de sloep genoegzame vaart kan geven om over de kruin der golf
te doen heenschieten en deze zoo spoedig mogelijk te laten
voorbijgaan.
Bij vrij hoge zee en stilte of aflandigen wind, die
dus,zooals dikwijls geval is, tegen de zee inwaait, zou het
natuurlijk kunnen gebeuren, dat de sloep met zooveel kracht tegen
de zee ingevoerd werd, dat de steven, na over de kruin der golf
gekomen te zijn, sneller en met meer kracht neerploft dan wanneer
men de vaart wat verminderd had.
Het is dus alleen noodig aan de sloep meest mogelijke vaart te
geven, wanneer de onstuimigheid der of de aard van het vaartuig
kans opleveren, dat de golven het zouden doen deinzen.
Door in dergelijke gevallen met omzichtigheid te werk te gaan,
zal men wellicht de zee kunnen ontwijken, zoo, dat elke golf op
eenigen afstand voor de sloep breekt. In een kleine boot is dit
somtijds de eenige kans op behoud, maar is het strand vlak en
breken de golven op grooten afstand van het land dan zal het
meestal onmogelijk zijn.
Zeewaarts roeiende, zijn dus de volgende algemeene regelen aan te
nemen :
1 Wanneer de bemanning goed geoefend en men de sloep alzoo
voldoende meester is, moet men trachten elke golf te zien opkomen
en ze zoo mogelijk ontwijken, dat is, dat men haar niet ontmoet
wanneer ze breekt of overkrult.
2 Bij harden tegenwind en holle zee meet men bij het
ontmoeten van elke golf, die niet vermeden kan worden, aan de
sloep de meest mogelijke vaart geven.
3 Kan men aan een sloep meer vaart geven dan noodig is om
te beletten, dat zij door de zee teruggeslagen wordt, dan moet
men bij het naderen van elke golf wat minder snel roeien, om er
gemakkelijker overheen te komen.
Landwaarts roeiende.
Het groote gevaar, wanneer men voor de branding wegloopt, is
dwars gegooid te worden. Het kostte zoo menigen zeeman het leven.
Er kan dus niet genoeg voor gewaakt worden om dit te beletten.
Eene sloep komt dwarszee's wanneer zij voor branding of hooge zee
wegloopt, omdat hare beweging in dezelfde richting als die der
golven is, zij biedt geen weerstand, om het even of haar die
beweging meegedeeld wordt door riemen, zeilen of de kracht der
zee zelve. Wanneer dus eene sloep, die den steven naar strand en
den Spiegel naar zee gekeerd heeft, door eene zee of rolling
wordt ingehaald, zal dadelijk de spiegel opgelicht worden en de steven
natuurlijkerwijze dalen. Hoeft het vaartuig nu genoegzame
traagheid (die evenredig is aan het gewicht) om de zee te laten
voorbijgaan, dan zal het achtereenvolgens een dalenden,
horizontalen en klimmenden stand aannemen, naar gelang de kruin
der golf onder het achter-, midden- of voorschip doorgaat.
vervolg op blz 82 - 83 in de rechterkolom
|
blz 82 - 83
vervolg van bladzijde 81
In omgekeerde orde doen zich die standen voor, wanneer men tegen de
zee inloopt. Dit kan gezegd worden de veiligste wijze te zijn om
voor branding weg te loopen.
Maar wanneer eene sloep door eene hooge zee wordt ingehaald en
geen genoegzame traagheid bezit om haar te laten voorbijgaan, dan
doet zich de eerste der drie aangegeven standen alleen voor, de
spiegel wordt zeer hoog opgelicht en de golf voert het vaartuig
op haar voorste en gevaarlijkste zijde, somtijds met
schrikbarende snelheid, mede de boeg ligt voortdurend diep in de
holte der zee, waar het water betrekkelijk stilstaat en weerstand
biedt, terwijl de kruin der zee, die in zich de beweging heeft,
welke haar tot overkrullen noopt, den spiegel of het achtereinde
van het vaartuig voortdrijft.
Bij zorgvuldige besturing met een riem kan eene sloep in dien
stand somtijds een belangrijken afstand afleggen, totdat de golf
gebroken is en zich opgelost heeft.
Maar het zal dikwijls gebeuren, dat bij een lagen boeg het
voorschip schept en daarvan dus de vaart verloren gaat, terwijl
het achterschip door de zee voortgedrukt wordt en de sloep zooals
men zegt over den kop gaat.
Is echter de boeg hoog of, evenals bij sommige reddingbooten,
voorzien van een luchtkast, zoodat het voorschip niet scheppen
kan, dan zal meestal de weerstand aan den eenen kant van den boeg
sterker zijn dan aan den anderen kant en den steven doen
uitgieren, waardoor de kracht der zee op de tegenovergestelde
zijde van het achterschip komt te werken en de sloep in een
oogenblik dwarszee's en op de zijde gegooid wordt of geheel omver
gaat.
Op deze wijze slaan de meeste sloepen in de branding om, vooral
op vlakke stranden, en verdrinken ieder jaar vole zeelieden der
koopvaart, die den wal trachten te bereiken, nadat zij hun schip
moesten verlaten.
Hieruit volgt, dat de wijze van besturing eener sloep, door hooge
branding naar het land gaande, zooveel mogelijk overeenkomstig is
met die, welke men volgt om tegen de zee in naar buiten te komen,
althans in zooverre, dat men de vaart landwaarts vertraagt op het
oogenblik, dat men door een hooge zee beloopen wordt en deze
daardoor gelegenheid geeft voorbij te gaan. Er zijn verschillende
wegen om tot dat doel te geraken :
1. Door den steven naar zee te keeren voor men in de
branding komt, en dan, met het achterschip zoo naar land gekeerd,
te strijken, bij het naderen van elke zee eenige r iemslagen
vooruit doende om daarna weder te strijken. Staat de zee
werkelijk hol en heeft men een kleine sloep, dan zal dit meestal
de zekerste wijze van handelen zijn, want men heeft een vaartuig
meer in bedwang wanneer men de volle kracht der riemen tegen de
zee gebruiken kan, dan alleen door te strijken.
2 Door, met den spiegel zeewaarts gekeerd, naar land te
roeien bij het naderen van eene hooge zee met alle riemen te
strijken en weder vooruit te roeien als de zee bij den boeg der
sloep gekomen is, dus op den rug der golf voort te roeien, of
zooals in sommige reddingbooten gedaan wordt, de achterste
roeiers met het gezicht naar voren te plaatsen en hen, bij het
naderen van elke zee, terug te laten roeien. 3 Door met
den steven naar het land te roeien en eenig geschikt voorwerp
achteraan te laten sleepen, b.v. een ballastschuitje, zwaren
steen, grooten mand of zeildoekschen zak, dragge of sleper
geheeten en bepaaldelijk daarvoor ingericht, daardoor
achterschip zal het teruggehouden worden en de sloep belet worden
uit haar roer te loopen en dwarszee's te komen.
De bovenbedoelde slepers worden veel gebruikt door de bootslieden der kust van
Norfolk. Het zijn kegelvormige zakken, de verhouding van lengte
tot breedte als bij een domper, de middellijn bij opening
ongeveer 2 Engelse voeten (0.61 meter), op 4 1/2 vt. (1.37 m.)
lengte. Zij worden met de opening naar voren op een sterk eind
touw gesleept en een dunne lijn als kaaier wordt op den top of punt gestoken.
Op die wijze gesleept zal de zak met water gevuld
worden en een rijken weerstand bieden, waardoor het achterschip
der sloep wordt vastgehouden. Viert men het dikke eind en houdt
men de lijn aan, dan wordt de stand omgekeerd, het zeildoek
plooit te zamen en de zak kan gemakkelijk in de sloep gehaald worden.
De sleepers worden hoofdzakelijk bij zeilvaartuigen gebezigd.
Zij dienen dan zoowel om de vaart te stuiten als om het
achterschip voor de zee te houden, aan roeivaartuigen bieden zij
groote veiligheid, en alle roeibooten der Redding Maatschappij
zijn er tegenwoordig van voorzien.
Een aangeslagen loshangend
sloepzeil met een hanepoot op de ra zal, meegesleept, eenigermate
als bovenbeschreven sleepers werken en zeer dienstig zijn om de
kracht der zee op den spiegel der sloep te breken. Men moet geen
zware gewichten op de uiteinden plaatsen, maar voor een hooge zee
wegloopende, is het goed, dat een sloep achter dieper gaat dan
voor, dus stuurlast heeft, waardoor het achterschip minder door
de zee omgegooid zal worden.
|
maandag 1 mei 2017
Handboek 25
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten