maandag 1 mei 2017

Handboek 25

logo
blz 80 - 81
vervolg van blz 79
Gewoonlijk is met de reddingboei een man van het wachtvolk belast, die moet trachten de boei zoo dicht mogelijk bij den drenkeling in het water te werpen, een ieder kan medehelpen den man te redden, door hem een eind, touw of eenig drijvend voorwerp toe te werpen, of hem iets toe te steken. Ook is het van groot belang, hem toe te roepen "zwem" menigmaal toch is het gebeurd, dat een goed zwemmer, die met een paar slagen het schip had kunnen bereiken, door den schrik bevangen, vergat dat hij kon zwemmen, door den stroom medegevoerd werd, en bij gebrek aan spoedige hulp verdronk. De redding van een drenkeling hangt in den regel daarvan af, of hij terstond hulp kriigt of niet.
Het is onmogelijk op te geven, wat bij iedere gelegenheid gedaan zal moeten worden, maar verlies in zulk een geval nooit uwe tegen­woordigheid van geest en roep steeds ,man over boord" tot er meerdere hulp is gekomen, en help intusschen zelf, zooveel als mogelijk is. Men moet dus nooit naar omlaag loopen om iemand te waarschuwen; de personen, die aan dek behooren te zijn, zullen door het geschreeuw daar wel komen.
De beurtsgast in eene sloep kan een man, die vooruit over boord valt, somtijds door het toesteken van een haak redden; gaat er een weinig of geen stroom, dan doet hij het best de sloep dadelijk langs zijde te halen, omdat dan de roeiers des te eerder op de sloep kunnen vallen. In elk geval echter dient eerst gedacht en daarna snel gehandeld te worden , hierdoor kan dikwijls het leven van een kameraad gered worden.
SLOEPEN IN DE BRANDING.
Ten einde meerdere bekendheid te geven aan de behandeling van de sloepen in de branding, wordt hieronder het voornaamste van hetgeen, daarover in het sloepsseinboekje wordt medegedeeld, overgenomen.
Zeewaarts roeiende.
Als algemeene regel geldt, dat men eene sloep, tegen de zee inroeiende, zooveel mogelijk vaart moet geven. Er zijn omstandigheden, dat haar behoud daarvan afhangt. Want staat de zee werkelijk hol en waait het hard op de kust, dan zal alleen door de uiterste inspanning der bemanning iets gewonnen kunnen worden.
Het groote gevaar is, dat eene aanschietende zee de sloep mee voert en over zij of over den kop slaat; het een en ander is terstond noodlottig. In dat geval is de eenige gunstige kans. dat men de sloep genoegzame vaart kan geven om over de kruin der golf te doen heenschieten en deze zoo spoedig mogelijk te laten voorbijgaan.
Bij vrij hoge zee en stilte of aflandigen wind, die dus,zooals dikwijls geval is, tegen de zee inwaait, zou het natuurlijk kunnen gebeuren, dat de sloep met zooveel kracht tegen de zee ingevoerd werd, dat de steven, na over de kruin der golf gekomen te zijn, sneller en met meer kracht neerploft dan wanneer men de vaart wat verminderd had.
Het is dus alleen noodig aan de sloep meest mogelijke vaart te geven, wanneer de onstuimigheid der of de aard van het vaartuig kans opleveren, dat de golven het zouden doen deinzen.
Door in dergelijke gevallen met omzichtigheid te werk te gaan, zal men wellicht de zee kunnen ontwijken, zoo, dat elke golf op eenigen afstand voor de sloep breekt. In een kleine boot is dit somtijds de eenige kans op behoud, maar is het strand vlak en breken de golven op grooten afstand van het land dan zal het meestal onmogelijk zijn.
Zeewaarts roeiende, zijn dus de volgende algemeene regelen aan te nemen :
1 Wanneer de bemanning goed geoefend en men de sloep alzoo voldoende meester is, moet men trachten elke golf te zien opkomen en ze zoo mogelijk ontwijken, dat is, dat men haar niet ontmoet wanneer ze breekt of overkrult.
2 Bij harden tegenwind en holle zee meet men bij het ontmoeten van elke golf, die niet vermeden kan worden, aan de sloep de meest mogelijke vaart geven.
3 Kan men aan een sloep meer vaart geven dan noodig is om te beletten, dat zij door de zee teruggeslagen wordt, dan moet men bij het naderen van elke golf wat minder snel roeien, om er gemakkelijker overheen te komen.
Landwaarts roeiende.
Het groote gevaar, wanneer men voor de branding wegloopt, is dwars gegooid te worden. Het kostte zoo menigen zeeman het leven. Er kan dus niet genoeg voor gewaakt worden om dit te beletten. Eene sloep komt dwarszee's wanneer zij voor branding of hooge zee wegloopt, omdat hare beweging in dezelfde richting als die der golven is, zij biedt geen weerstand, om het even of haar die beweging meegedeeld wordt door riemen, zeilen of de kracht der zee zelve. Wanneer dus eene sloep, die den steven naar strand en den Spiegel naar zee gekeerd heeft, door eene zee of rolling wordt ingehaald, zal dadelijk de spiegel opgelicht worden en de steven natuurlijkerwijze dalen. Hoeft het vaartuig nu genoegzame traagheid (die evenredig is aan het gewicht) om de zee te laten voorbijgaan, dan zal het achtereenvolgens een dalenden, horizontalen en klimmenden stand aannemen, naar gelang de kruin der golf onder het achter-, midden- of voorschip doorgaat.
vervolg op blz 82 - 83 in de rechterkolom
blz 82 - 83
vervolg van bladzijde 81
In omgekeerde orde doen zich die standen voor, wanneer men tegen de zee inloopt. Dit kan gezegd worden de veiligste wijze te zijn om voor branding weg te loopen.
Maar wanneer eene sloep door eene hooge zee wordt ingehaald en geen genoegzame traagheid bezit om haar te laten voorbijgaan, dan doet zich de eerste der drie aangegeven standen alleen voor, de spiegel wordt zeer hoog opgelicht en de golf voert het vaartuig op haar voorste en gevaarlijkste zijde, somtijds met schrikbarende snelheid, mede de boeg ligt voortdurend diep in de holte der zee, waar het water betrekkelijk stilstaat en weerstand biedt, terwijl de kruin der zee, die in zich de beweging heeft, welke haar tot overkrullen noopt, den spiegel of het achtereinde van het vaartuig voortdrijft.
Bij zorgvuldige besturing met een riem kan eene sloep in dien stand somtijds een belangrijken afstand afleggen, totdat de golf gebroken is en zich opgelost heeft.
Maar het zal dikwijls gebeuren, dat bij een lagen boeg het voorschip schept en daarvan dus de vaart verloren gaat, terwijl het achterschip door de zee voortgedrukt wordt en de sloep zooals men zegt over den kop gaat.
Is echter de boeg hoog of, evenals bij sommige reddingbooten, voorzien van een luchtkast, zoodat het voorschip niet scheppen kan, dan zal meestal de weerstand aan den eenen kant van den boeg sterker zijn dan aan den anderen kant en den steven doen uitgieren, waardoor de kracht der zee op de tegenovergestelde zijde van het achterschip komt te werken en de sloep in een oogenblik dwarszee's en op de zijde gegooid wordt of geheel omver gaat.
Op deze wijze slaan de meeste sloepen in de branding om, vooral op vlakke stranden, en verdrinken ieder jaar vole zeelieden der koopvaart, die den wal trachten te bereiken, nadat zij hun schip moesten verlaten.
Hieruit volgt, dat de wijze van besturing eener sloep, door hooge branding naar het land gaande, zooveel mogelijk overeenkomstig is met die, welke men volgt om tegen de zee in naar buiten te komen, althans in zooverre, dat men de vaart landwaarts vertraagt op het oogenblik, dat men door een hooge zee beloopen wordt en deze daardoor gelegenheid geeft voorbij te gaan. Er zijn verschillende wegen om tot dat doel te geraken :
1. Door den steven naar zee te keeren voor men in de branding komt, en dan, met het achterschip zoo naar land gekeerd, te strijken, bij het naderen van elke zee eenige r iemslagen vooruit doende om daarna weder te strijken. Staat de zee werkelijk hol en heeft men een kleine sloep, dan zal dit meestal de zekerste wijze van handelen zijn, want men heeft een vaartuig meer in bedwang wanneer men de volle kracht der riemen tegen de zee gebruiken kan, dan alleen door te strijken.
2 Door, met den spiegel zeewaarts gekeerd, naar land te roeien bij het naderen van eene hooge zee met alle riemen te strijken en weder vooruit te roeien als de zee bij den boeg der sloep gekomen is, dus op den rug der golf voort te roeien, of zooals in sommige reddingbooten gedaan wordt, de achterste roeiers met het gezicht naar voren te plaatsen en hen, bij het naderen van elke zee, terug te laten roeien. 3 Door met den steven naar het land te roeien en eenig geschikt voorwerp achteraan te laten sleepen, b.v. een ballastschuitje, zwaren steen, grooten mand of zeildoekschen zak, dragge of sleper geheeten en bepaaldelijk daarvoor ingericht, daardoor achterschip zal het teruggehouden worden en de sloep belet worden uit haar roer te loopen en dwarszee's te komen.
De bovenbedoelde slepers worden veel gebruikt door de bootslieden der kust van Norfolk. Het zijn kegelvormige zakken, de verhouding van lengte tot breedte als bij een domper, de middellijn bij opening ongeveer 2 Engelse voeten (0.61 meter), op 4 1/2 vt. (1.37 m.) lengte. Zij worden met de opening naar voren op een sterk eind touw gesleept en een dunne lijn als kaaier wordt op den top of punt gestoken.
Op die wijze gesleept zal de zak met water gevuld worden en een rijken weerstand bieden, waardoor het achterschip der sloep wordt vastgehouden. Viert men het dikke eind en houdt men de lijn aan, dan wordt de stand omgekeerd, het zeildoek plooit te zamen en de zak kan gemakkelijk in de sloep gehaald worden.
De sleepers worden hoofdzakelijk bij zeilvaartuigen gebezigd. Zij dienen dan zoowel om de vaart te stuiten als om het achterschip voor de zee te houden, aan roeivaartuigen bieden zij groote veiligheid, en alle roeibooten der Redding Maatschappij zijn er tegenwoordig van voorzien.
Een aangeslagen loshangend sloepzeil met een hanepoot op de ra zal, meegesleept, eenigermate als bovenbeschreven sleepers werken en zeer dienstig zijn om de kracht der zee op den spiegel der sloep te breken. Men moet geen zware gewichten op de uiteinden plaatsen, maar voor een hooge zee wegloopende, is het goed, dat een sloep achter dieper gaat dan voor, dus stuurlast heeft, waardoor het achterschip minder door de zee omgegooid zal worden.
vervolg op bladzijde 84

Geen opmerkingen :