hoofdstuk 4- Marineschetsen van 1900 tot den Mei-oorlog 1940.
Zijn soort is het bangst voor typen zooals jij, die oog in oog en
hart tot hart met de minderen kunt praten; in zijn systeem past
niet de goede verhouding tusschen officier en matroos, hij zou
immers geen haat kunnen zaaien in de harten van eerlijke kerels,
zoolang deze in een officier den het goede nastrevenden leider
zien.
Laat dit geval je vooral niet ontmoedigen; als je in Indië
op een klein schip komt, waar officieren en equipage zoo veel
meer op elkaar aangewezen zijn, zal je eens zien hoe weinig die
opstokers bereiken, en tenslotte je : ,,Stilte aan de bakken !"
en het uitblijven van eenige reclame bij mij wijzen er op, dat je
je wil kunt opleggen, nadat gemoedelijke terechtwijzing faalde.
's Kolonels woorden mochten balsem op Willems wonde zijn, hij
wist sindsdien echter, dat schipperen zijn voorland was :
schipperen met de oefeningen, schipperen met de schepen, met de
discipline, met het eigen gemoed...,,Dan maar naar een klein
schip, zoo gauw als ik kan," besliste hij. . .”
En toch... en toch... want je denkt natuurlijk dat Mollema een
ouwe kankeraar is die op de marine scheldt en vloekt en nu, na
zooveel jaren burger te zijn geweest, kans ziet eens lekker
revanche te nemen op de marine van rondom 1904, dezelfde marine,
waarover ook Van Everdingen, doch dan uit een anderen
gezichtshoek gezien, zoo weergaloos tegenstellingen zocht en zijn
lezers voorhield. Beider uitbarstingen moet je heusch met een
korreltje zout nemen.
Twee pagina's verder vertelt Mollema : ,,Er zat dreiging in de
lucht; wilde geruchten over de nabijheid van Japansche verkenners
of Russische eskaders deden herhaaldelijk de ronde; de
proclamatie, die Land- en Zeemacht op haar plichten wees, was
ernstig en duidde op immanent gevaar; de schepen werden in
oorlogskleur geverfd, sloepen, tenten en overtollig houtwerk van
boord gegeven; door de tropenzon geblakerd, wachtten de schepen,
gereed voor het gevecht op de een ieder bekende order :
,,Gaat naar buiten ... en keert niet weer !" Wonderbaarlijk! het
noodlot der marine in vredestijd als het eenig mogelijke
voorgehouden, dat noodlot waarnaar zij niet door een vijand,
maar door het lieve Vaderland, verwezen werd,
vervulde in de ure des gevaars officieren en schepelingen met
grimmige vastbeslotenheid.... de rats was nooit meer zuur, een
redelijk verzoek om een licht tentje te spannen over het
geblakerde dek was al hetgeen voor lotsverbetering gevraagd werd.
Gysen was een matroos als een ander, niet meer het middelpunt van
smoezende groepjes.
Er werd gezongen, kwinkslagen doorspekt met galgenhumor vlogen
over dek en van kanon tot kanon, die zelf Leven schenen te
voelen, want zij staken hun neuzen speurend rond op uren, dat zij
anders, warmpjes ingepakt, keurig langsscheeps gericht,
dommelden. Hun moeders, de konstabels, schudden het hoofd, als
zij den ganschen dag hun neuzen en bipsen moesten schoonwrijven,
want het exerceeren was niet van de lucht en in plaats van lichte
exercitiehulzen, gingen er scherpe patronen in en uit en dreunden
in de munitieruimen en kokers de heen en weer ijlende
granaatlorries en liften.
Stille ijver heerschte in de diepte van het schip onder de
waterlijn, waar de torpedo's een, overigens in onze marine bijna
overbodige controle kregen; ook in de machinekamer werd elke kans
op onaangename verrassingen uitgesloten.
Er was zeewacht; 's nachts hoefden de adelborsten niet tegen een
kanonschild te leunen, want zij tuurden nu met lust hun vier uren
lang naar het admiraalsschip of den haveningang. „'t Is
bijna meenens," riep Willem eens een seiner toe, die door de
binocle op de seinlamp van „den admiraal" lette.
„Mijn zullen ze niet verrassen, zooals ze 't de Russen
deden !" was het antwoord. ,,Je hoeveelste schot zal zitten ?"
vroeg Willem een kanonnier, den prijswinner van de
halfjaarlijksche oefeningen met scherp. -Als u den afstand goed
meet, het eerste, meneer," gaf de scherpschutter lachend terug,
„mijn oogies zullen niet knipperen en mijn handjes niet
beven !"
En tegen een stoker, die de nachtrust verstoorde met het op den
wind draaien van luchtkokers, zei Willem : „Stokertje, er
is geen aasje wind man; als er bries door komt, laat ik ze we]
goed voor je zetten !" „'t Is maar, meneer," antwoordde de
van zweet druipende besmeurde man uit den buik van het schip,
,,dat 't beneje zoo lazerus warm is en als we opstoken moeten,
willen wij toch alzoo het eerste draaien kunnen !"
Wordt vervolgd |
dinsdag 25 juni 2013
Schetsen en Humor 109
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten