Marine ABC laatste aflevering.
Valreep.
Eigenlijk een reep (dat is een touw), die men liet
vallen om hun, die met een sloep langszij kwamen de gelegenheid te
geven langs de boordklampen (of stalen beugels tegen de huid van
het schip) binnen boord te komen. De boordklampen zijn er nog,
althans op sommige schepen. Het eind touw zal ook nu nog wel eens
worden uitgeworpen, hoewel men gewoonlijk de Jacobsladder gebruikt
en als ze niet afgetuigd is zeker de statietrap (met paarden
om het schavielen van de sloep te voorkomen, doch ook om te beletten,
dat de sloep door de golven onder de statietrap terecht en
knijp komt te zitten).
Toen een opening in de verschansing werd aangebracht om gemakkelijker
binnenboord te kunnen komen (de verschansingen op
de linieschepen, de fregatten en de schroefstoomschepen als de
„Adolf van Nassau" en de „Van Galen" van 1858 tot 1912, waren
bijna 2 m hoog), werd deze opening : valreep genoemd en de fraaie
gebeeldhouwde wegneembare afsluitingen : valreepborden. Sinds
torpedobooten, jagers en kruisers van het type „Java -en overig klein
materiaal geen verschansing, doch een hekwerk kregen, is men de
loopplank, waarmede men binnenboord komt als men langs de kale
ligt, valreep gaan noemen. Niet door iedereen. Zij die aan traditie
vasthouden, noemen de loopplank, loopplank en den valreep valreep. Zooals het behoort.
Valreepsgasten.
Twee of vier man ( het kunnen matrozen,
onderofficieren of officieren zijn), die eerbewijzen brengen aan den
valreep ( een of twee voor en achter den valreep staande) als
officieren, hooggeplaatste personen, leden van het vorstelijk huis of
het Staatshoofd officieele bezoeken aan boord afleggen. Zij worden
dan of door den onderofficier van de wacht of door den chef
d'êquipage „overgefloten", die daarbij altijd met zijn linkerhand
salueert, omdat hij met z'n rechterhand het bootsmansfluitje moet hanteeren.
Vaste bemanning.
Deze naam wordt gewoonlijk alleen gegeven
aan de bemanning van een opleidingsschip. Onder de vaste
bemanning worden dan niet gerekend de jongelui in opleiding, doch
alleen dat deel van de opvarenden, dat met eventueele wisseling van
afdeelingen van opleidingen niets te maken heeft en steeds aan
boord blijft. Op de stationschepen en onderzeedienst met wisselende
bemanning voor diverse booten wordt het personeel, dat steeds aan
boord van het stationschip of in de kazerne blijft ook vaste bemanning genoemd.
Veiligheidsmat.
Ook wel reddingmat. Een groot vierkant stuk
zeildoek, voorzien van kurken drijvers op de randen en staaldraad
om de mat onder het schip te kunnen doorhalen, werd en wordt nog
wel gebruikt om gaten in het schip, ontstaan door aanvaring of op
een klip loopen, dicht te maken en het binnendringen van het water te beletten.
Vents.
Luchtuitlaat voor de tanks aan boord van de onderzeebooten;
komt bijv. ook uit op het loopdek, buiten de drukvaste
huid. Daaruit is de waarschuwing ontstaan, die men met nadruk
uitspreekt als er een burger aan boord is tijdens het duiken : „denk
om die vent aan dek", waardoor men hoopte te bereiken, dat de
burger zich ongerust zou toonen, althans de sensatie zou ondergaan
van een vergeten mannetje aan dek.
Vertuien.
Op de ree, in baaien of in het algemeen op plaatsen,
waar de ruimte beperkt is, ankeren de schepen gewoonlijk vertuid.
Bij het keeren van het tij immers zwaait het voor anker liggende
schip om den ankerketting. Om te ankeren werpt men gewoonlijk
driemaal zooveel ketting uit als er water staat. Het zwaaiende schip
heeft daardoor nogal eenige ruimte noodig. Om dit te beperken
werpt men een tweede anker uit en sluit beide met een eind ketting
op een ketting aan elkaar, hetgeen men vertuien noemt. Dit vertuien
kan natuurlijk eerst dan gebeuren, nadat beide ankers met hun eigen
ketting op normale wijze gevallen zijn.
Vijfpitter.
Een vijfpitter is een bolvormige kap, waarin vijf
electrische lampen geplaatst zijn. Deze werden, als 't donker was,
bij den valreep opgehangen, doch ook wel op die plaatsen aan dek,
waar gewoonlijk de schepelingen plachten te vertoeven en gezellige
hoekjes vormden, waar menige mop getapt of zware verhalen
verteld werden. „Onder de vijfpitter" zitten was dan ook een geliefkoosde
bezigheid. „Een vijfpitter opgaan" wil zeggen „een helder
oogenblik krijgen-. Tegenwoordig komen meer en meer groote
bolvormige lampen van flinke lichtsterkte in gebruik.
Vlag in sjouw.
Reeds in 1673 is er sprake van „de vlagh in
chiouw-, n.l. de opgerolde vlag als noodsein, ook wel de vlag met
een knoop er in. Wordt tegenwoordig soms nog gebruikt in
combinatie met andere seinen.
Vrijenachtsgasten.
Regel is, dat iedereen aan boord wachtdiensten
verricht op den dag, of op de uren als men op zee is, waarop
de divisie, waartoe men behoort wacht heeft. Er zijn echter
diensten, die daarop uitzondering maken en de personen, die deze
diensten verrichten, noemt men vrijenachtsgasten. Als het aantal
manschappen aan boord grooter is dan het aantal te bezetten wachtdiensten,
wordt van den regel dat men twee wachten vrij is, doch
de derde wacht aan boord moet blijven en/of wachtdiensten moet verrichten, dikwijls afgeweken.
Zoo'n wacht overslaan noemt men „een vrije prik hebben". Dat men hier wacht, prik noemt is waarschijnlijk
ontleend aan het systeem, zooals dit op sommige inrichtingen
bij de marine ook wel bestaat, dat de wacht op gezette tijden
een ronde moet maken (contrôle moet uitoefenen) waarvoor op een
aantal vastgestelde plaatsen een prikklok is aangebracht.
Waarloos.
Waarloos. Dit beteekent niet waardeloos, doch reserve. Men
zegt dan ook : een waarloos anker e.d., ook wel : waarloos rondhout,
een waarloos riem, doch waarlooze deelen enz.
Walegang
Dit is een verbastering van walgang uit den vestingbouw.
De walegangen waren op de linieschepen op het onderdek,
tusschen de schotten, die het woonverblijf der officieren afscheidden
van het boord en het boord zelf. Ze werden als bergplaatsen, o.a.
voor de vetkaarsen gebruikt. Op de pantserschepen en de pantserdekschepen
werden de gangen langs de hutten ook walegang genoemd,
een naam, die tot heden behouden bleef.
Wateren.
De granaten wateren: ricocheteeren; scheren of
plijeren over het water. Ook watervliegtuigen wateren, hoewel men,
doch onjuist, van landen spreekt.
Werk.
Een dotje werk. Men heeft bruinwerk, dat is uitgeplozen
geteerd touw en witwerk poetskatoen. Een dotje werk is een kleine
hoeveelheid, die men aan boord gebruikt om b.v. zeer vuile handen van teer of olie of te vegen.
Whaleboot.
Ook wel walvischboot genoemd. De tijd, dat een
commandant een whaleboot ter beschikking had met zes roeiers, is
nog niet zoo lang voorbij. Aan boord van de pantserdekschepen was
zoo'n whaleboot beschikbaar. De commandant maakte er zelden gebruik
van en dan nog alleen in buitenlandsche havens als hij officieele bezoeken ging afleggen.
De roeiers zaten elk in het midden van de doft op de riemen en roeiden een langen slag, waarbij de
riem achterwaarts uitliep tegen boord. Daar was handigheid voor
noodig, omdat de riem na het trekken onder den rechter- of linkerarm
door te boord liep, waarbij de roeier z'n bovenlijf een kwartslag
draaide. Men noemde dit „roeien met den giekslag". De
Whaleboot is van oorsprong Noorsch, had Coen geen roer, doch een
riem om mee te sturen en werd door de harponiers in de walvischvangst
het meest gebruikt. Tegenwoordig beschikt de commandant,
althans zeker aan boord van de „Tromp-, „Heemskerck-en „De Ruyter", over een eigen motorsloep.
Windhapper.
Het kan in de hutten en in de volksverblijven,
vooral in Indië, benauwd warm zijn. Op de oudere schepen, waar
men niet over luchtgekoelde buizen beschikte, zocht en vond men
een middel om frissche lucht door de patrijspoorten in het benedenschip
te krijgen. Men plaatste daarvoor door de open patrijspoorten
scheppen of happen. die veel overeenkomen met de scheppen, die de
kruidenier gebruikt, met dit verschil, dat het achtereinde open is en
het handvat dwars door dit achtereinde zit. Men zet de open zijde
van deze scheppen, die men aan boord windhappers noemt, naar
voren, als het schip in de vaart is, of anders naar de windzijde, zoodat
de wind krachtig door het benedenschip stroomt. Als er een
beetje zee staat is het beter de windhappers niet te gebruiken en de patrijspoorten te sluiten.
Zachte plank
'n Zachte plank opzoeken is slapen op dek, hetzij als middagtukje,
hetzij tijdens de zeewacht, als men niet op post staat, doch
bij de hand moet blijven, om, als het noodig is in te grijpen. De
manschappen van eerste- of hondenwacht, die niet direct een bepaalden
post moeten bezetten, blijven toch beschikbaar en moeten
„in de buurt" van den valreep blijven.
Daar kunnen zij een zachte plank opzoeken, d.w.z. op het dek met 'n tikkertje gaan slapen.
Op het dek, niet aan het dek, want op het dek gaat men liggen en aan
het dek staat of loopt men. „'n Zachte plank opzoeken -zegt men
ook wel voor een middagtukje doen (zie ook: „naar het lek luisterenbij:
Lekdienst), dat immers altijd op een tafel, bank of zoo op het dek gebeurt.
Zeerampvictualie.
Leeftocht of mondvoorraad, in blik geconserveerd,
die altijd aan dek in de nabijheid van de sloepen, in de
daarvoor bestemde kasten is geborgen, om gebruikt te worden als
de bemanning het schip met de sloepen moet verlaten.
Zeven gerechten.
Ook wel gewapend beton genoemd. Tijdens
reizen naar het buitenland of het maken van langdurige oefenreizen
wordt deze maaltijd, die tot de zeekost behoort, zoo nu en dan verstrekt.
In Nederland wordt deze maaltijd alleen op Goeden Vrijdag verwerkt.
De samenstelling is: aardappelen, rijst, stokvisch (ook wel
zeehaas geheeten), boter, en meel (om saus te maken), geb. uien, en
augurken. Hoewel elk gerecht afzonderlijk gehouden wordt als het
op tafel staat, voegt men naar eigen smaak een bepaalde hoeveelheid
van elk gerecht bijeen, waardoor een zware kost verkregen wordt,
vandaar de naam : gewapend beton. Met mosterd, peper en tout,
dat altijd op tafel staat, wordt het geheel hartig gemaakt. In Indië
voegt men daar gewoonlijk nog een heele serie gerechten aan toe.
Zindelijkheidsinspectie.
Het eerste appèl voor den aanvang
van de werkzaamheden, noemt men bij de marine zindelijkheidsinspectie.
De baksmeesters moeten hun manschappen dan inderdaad
op zindelijkheid inspecteeren. Aan de opleidingen wordt daaraan
streng de hand gehouden en dit betreft niet alleen de kleeding en
het schoeisel, doch ook gezicht, ooren en handen.
Zwabber.
Er zijn twee soorten zwabbers aan boord, de stokzwabber
en de dekzwabber. De stokzwabber bestaat inderdaad uit
een stok, aan het einde waarvan een aantal wollen lappen kruislings
met een zware pen in den stok bijeengehouden wordt.
Deze wordt gebruikt om het dek te zwabberen, d.w.z. er met den natten zwabber
overheen te gaan, telkens het water verfrisschende, zooals een
huisvrouw dweilt. Om den zwabber droog te maken, draait men den
stok los tusschen de onderarmen door; een sneldraaiende beweging,
waardoor het water er spattend uitvliegt. Natuurlijk doet men dit
zoo, dat het water buitenboord spat en niet tegen boord. Want dan zwaait er wat !
De dekzwabber draagt den naam van „achttienguldensgast-;
van oudsher een gast (matroos), die 18 gulden per
maand ontving. De dekzwabber is een groote zware zwabber van
geplozen touw. De strengen touw worden in een grommer (touwen
ring) verzameld en met een stevig bindsel bijeen gebonden tot een kop.
Daarna worden de touwen uitgeplozen. Men stuurt, bij wijze
van grap, een jong matroos dan wel eens naar den kabelgast om
de zwabberkam te halen, die natuurlijk niet bestaat (denk aan Aprilgrappen).
Men moet den dekzwabber met beide handen aan den
grommer, met groote halen over het natte dek halen. Aan hefuitwringen
van zoo'n zwabber hebben twee man een heele kluif. De
stokzwabber wordt gewoonlijk in het benedenschip, de dekzwabber aan dek gebruikt.
Deze laatste echter raakt uit de mode en men
ziet ze nog wel aan dek liggen om als voetenveeg dienst te doen.
Voor het droogmaken van het dek beschikt men sedert jaren over
rubber schuivers met langen steel. De glazenwasschers aan den wal
(velen van hen zijn oud-matrozen), hebben zeer waarschijnlijk deze
methode van de marine overgenomen voor het droogschuiven van
de groote winkelruiten.
Den naam zwabber hoort men overigens aan boord nog gebruiken
voor den matroos derde klas en voor den luit. ter zee, die met het
toezicht in het benedenschip belast is, doch dan „zwabber-kapiteingenoemd
wordt. In het benedenschip immers kan men niet zooals
aan dek, waar het water door de spuigaten gemakkelijk verdwijnt,
dekspoelen, d.i. met veel water gooien en het met bezems verwerken.
In het benedenschip moet men op gewone dagen volstaan met zwabberen en nog eens zwabberen.
Een andere lezing is, dat de toenaam „zwabber" ook gegeven wordt op de groote schepen met een
drie-divisie-rol voor de drie luit. ter zee 1e klas, die officier zijn van een divisie.
Einde Marine abc. Nog steeds belangstelling voor oude verhalen ? Lees dan ook Marine Schetsen en Humor eens.
|
zaterdag 1 december 2012
Matroos Vandersteng 043
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten